Fig. 1. Bemonsteringspunten
volgens het programma van de
afdeling milieu-onderzoek
milieu is het zuurstofgehalte. Het is onder
meer afhankelijk van de temperatuur van het
water en van de hoeveelheid erin opgeloste
zouten. Bij de verdeling van de zuurstof over
de diepte van het meer speelt de water
beweging een belangrijke rol. Deze bevor
dert de menging van oppervlaktewater met
dat van diepere lagen, en is onmisbaar
voor een regelmatige en voldoende zuurstof
voorziening op grotere diepte. Nu de getij
invloed is weggevallen is zo'n mengproces
hoofdzakelijk te verwachten van driftstromen,
die in het meer optreden onder invloed van
de wind. Een driftstroom ontstaat doordat de
wind de waterlagen aan de oppervlakte in
beweging brengt. Deze slepen als gevolg van
de inwendige wrijving voornamelijk door
turbulentie de diepere waterlagen mee. Was
de diepte van het meer overal gelijk, dan zou
na een periode waarin de wind steeds in één
richting gewaaid had, op den duur een even
wichtstoestand ontstaan, en wel zo dat het
bovenste deel van het water in de wind
richting stroomde, en het gedeelte bij de
bodem in tegengestelde richting; de snelheid
zou gemiddeld over de verticaal juist gelijk
zijn aan nul. Aan het ene uiteinde van het
meer zou de waterstand hoger zijn dan het
gemiddelde, en aan de andere kant evenveel
lager. In het Grevelingenmeer zijn echter
geulen aanwezig, en daardoor is het
stromingsbeeld veel gecompliceerder.
Naar de windeffecten op de waterbeweging
wordt sinds vorig najaar een onderzoek
ingesteld, enerzijds vanwege het belang dat
dit effect heeft voor de zuurstof- en voedsel
verdeling, anderzijds omdat men er gegevens
aan wil ontlenen voor het ontwerpen van
oeververdedigingswerken langs de droog
gevallen gronden en zandplaten. Ter illustratie
wijden we een korte bespreking aan een
onderzoek dat is gedaan in de stormperiode
van 20 tot en met 23 november 1971 en
waarbij in het bijzonder aandacht is geschon
ken aan de stroomsnelheid en stroomrichting
in de geulen ter hoogte van de Hoek van
Bommenede en aan de op- en afwaaiing ter
plaatse van zes peilschalen langs de oevers
van het meer.
Om de stroom te registreren werden in de
punten A en B van fig. 2 zgn. 'Flachsee'-
stroommeters verankerd, die tegelijk de
richting en de snelheid opnemen. In punt A,
waar de bodem ligt op N.A.P. - 15 m, werd
gemeten op een diepte van 3 m boven de
bodem en op 2,25 m beneden het water
oppervlak; in punt B, waar de bodemdiepte
gelijk is aan N.A.P. - 11 m, werd gemeten op
477