Cnder de derde groep van grondmechanische
p oblemen, de stabiliteitsproblemen, zijn o.a.
b;grepen de zettingsvloeiingen die in de
o;vers en in de afsluitdammen kunnen
o itreden.
k et de zettingsvloeiingsproblematiek wordt
n en in het buitenland vooral geconfronteerd
ir aardbevingsgebieden. Men vermijdt daar
a igstvallig de bouw van constructies met
o jgespoten zand waarin zettingsvloeiings-
g ;vaar aanwezig is, met name sinds de jaren
v ftig, toen enkele zettingsvloeiingen zijn
o >getreden in stuwdammen die gedeeltelijk
rret opgespoten zand waren opgebouwd.
Bj de afsluitingswerken en bij de bouw
v n dijken in Zeeland is het echter niet
mogelijk de constructies zo in te richten dat
h t gevaar voor zettingsvloeiingen geheel
wordt vermeden. Dit gevaar is bij de afslui-
Overschrijding van het 1 15-
criterium langs de bodem
bescherming van het zuidelijk
sluisgat en langs de
Schouwense oever
SCHOUWEN
tingswerken slechts van tijdelijke aard; bij de
dijkconstructies echter is het permanent
aanwezig, zoals de vele oevervallen in de
laatste eeuwen hebben uitgewezen.
Tenslotte kunnen ook de vraagstukken van
plaatselijke stabiliteit van belang zijn. Bij de
afsluitingswerken kan lokaal stabiliteitsverlies
optreden ter plaatse van de steile gedeelten
der oevers, langs de ontgrondingskuilen, ter
plaatse van de blokkendam en van de
caissons. Plaatselijke stabiliteitsproblemen
zijn vooral belangrijk als zij zettingsvloeiingen
kunnen inleiden.
De grondmechanische inzichten in de aard
van zettingsvloeiingen en onze kennis van de
grenzen waarbinnen zettingsvloeiingen kun
nen optreden, zijn tot op heden slechts
gebaseerd op ondervinding. Drie van deze
inzichten verdienen nadere toelichting.
Het eerste van deze inzichten is beschreven in
Bericht nr. 43 (februari 1968). Daar wordt aan
de hand van een inventarisatie van opgemeten
hellingen na het optreden van oevervallen
langs de Noordbevelandse oever in de Ooster-
schelde geconcludeerd dat een hoogwater
kering in dat gebied een zeer grote mate van
zekerheid heeft tegen aantasting door een
zettingsvloeiing, als de teen van die hoog
waterkering ligt onder de lijn met een helling
van 1 15, getrokken als raaklijn aan het
geultalud in de richting van de hoogwater
kering. Hierbij dient rekening gehouden te
worden met het bergend vermogen van de
geul, ofwel met de verondieping van de geul
na het optreden van de zettingsvloeiing.
Voorts worden de hoogwaterkeringen die
deze veiligheid niet bezitten toch veilig geacht
als plaatselijke hellingen steiler dan 1 :5
313