A. De werken van het Deltaplan Experimenteel verziltingsonderzoek (slot) De empirische grondslagen voor de berekening van de zoutverdeling in getijrivieren, estuaria en zeeën zijn behandeld in de nummers 45 en 46 (augustus en november 1968) van het Driemaandelijks Bericht. De daarin beschreven methode voor de voorspelling van zoutverdelingen werd toegepast op de Eems, de voormalige Brielse Maas, het Haringvliet, de Oosterschelde en de Westerschelde. De overeenstemming tussen de be rekende en de gemeten zoutgehalten in deze estuaria was hoewel ze in meer dan één opzicht sterk verschillen, zeer bevredigend, zodat de gevolgde werkwijze een bruikbare grondslag lijkt te bieden voor het voorspellen van de wijzigingen in de zoutverdeling die te verwachten zijn in de Rotterdamse Waterweg als gevolg van de uitvoering van het Deltaplan. De aan de hand van verricht modelonderzoek voorspelde veranderingen van het horizontale en verticale getij dienen als uitgangspunt voor de berekening van de toekomstige zoutverdelingen. De grootheden die bij de berekeningen een belangrijke rol spelen, zijn het zoutgehalte bij de mond van de rivier, de zoutgradiënt in de lengterichting van de rivier en de ver deling van het zoutgehalte over de diepte van de rivier. Het zoutgehalte op de overgang van de rivier naar de Noordzee hangt tijdens de laag- waterstroomkentering enerzijds af van de rivierafvoer en anderzijds van de hoeveelheid water die gedurende de voorafgegane vloedfase van het getij de rivier is opgetrokken. De relatie tussen deze laatste drie factoren is niet afhankelijk van de waterdiepte, zodat de sterke verdieping die de Rotterdamse Waterweg in onze eeuw heeft ondergaan, hoe wel van belang voor elk van die factoren, er geen invloed op heeft gehad. Het zoutgehalte nabij de mond van de rivier, dat een randvoorwaarde bij de berekenin gen vormt, kan bij een vrijwel constante rivierafvoer belangrijke variaties ondergaan door verschillen in het vloedvermogen gedurende de opeenvolgende getijden. Met dit verschijnsel houdt men in de praktijk rekening door de waarde voor het vloedvermogen behorende bij een bepaalde rivierafvoer naar boven af te ronden, zodat men altijd aan de veilige kant zit. De zoutgradiënten in de lengterichting van een getijrivier of estuarium worden in sterke mate bepaald door de diepte van de geulen in het rivierbed. De invloed van de zee is bij kleine geuldiepten, zoals in de mond van het Haringvliet, slechts over een afstand van enkele kilometers merkbaar; maar bij grotere diepten, zoals in de Rotterdamse Waterweg, de Ooster- en Westerschelde, bespeurt men hem over vele tientallen kilo meters landinwaarts. 516

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 6