vervolgens gecorrigeerd aan de hand van het verschil dat voor het station Terschelling was opgemerkt tussen de voorspellingen op grond van een halfjaarlijkse en een heel- jaarlijkse analyse. De voorspelde hoog- en laagwaters en het verloop van het verticale getij bij het sluitgat gedurende de afsluitingsperiode werden met behulp van een corre latie afgeleid uit de berekeningen voor de Engelsmanplaat. Deze correlatie was bepaald door vergelijking van de op dezelfde dagen waargenomen hoog- en laagwaters bij de Engelsmanplaat en aan de buitenzijde van het sluitgat, bij windsnelheden kleiner dan 5 m/sec. Het verschil tussen de voorspelde en opgetreden hoog- en laagwaters aan de bui tenzijde van het sluitgat gedurende de sluitingsperiode werd niet alleen veroorzaakt door meteorologische omstandigheden, maar ook door tekortkomingen in de harmonische ana lyse. De meteorologische invloed, die afhankelijk is van windrichting en windsnelheid, en die blijkt uit een verhoging of verlaging van de waterstand, werd afzonderlijk beschouwd voor de Noordzee en het Waddengebied tussen de Engelsmanplaat en het sluitgat. De verhoging of verlaging van de waterstand tussen de Engelsmanplaat en het sluitgat bleek slechts enkele centimeters te bedragen. Het maximale effect trad op op 19 mei 1969, met een opwaaiing van 6 cm ten tijd van het tweede laagwater, toen de negentiende caisson in het sluitgat werd geplaatst. De Noordzee bij de Engelsmanplaat gaf bij die gelegenheid een verhoging te zien van 40 cm voor het hoogwater en 60 cm voor het laagwater. De windrichting was noordwest, de windsnelheid 15 m/sec. In de periode van 2 tot en met 4 mei 1969 trad een oostelijke wind op met snelheden van 5 tot 9 meter per seconde; het hoogwater en het laagwater werden toen bij de Engelsman plaat respectievelijk met 30 en 35 centimeter verlaagd. Over het Waddengebied tussen de Engelsmanplaat en het sluitgat bedroeg de verdere verlaging echter niet meer dan enkele centimeters. Voorts bleek uit het verschil tussen de voorspelling van de hoog- en laagwaterstanden uit de getijanalyse en het opgetreden astronomische getij dat de af wijkingen van het hoogwater tussen de opeenvolgende springtijden in de sluitingsperiode het kleinst waren; ze bedroegen maximaal 12 cm. Het voorspelde laagwater had echter afwijkingen tot maximaal 20 cm te hoog en 25 cm te laag. In het begin van de afslui tingsperiode, in de overgang van springtij naar doodtij 2 tot en met 10 mei 1969 - is het voorspelde tijverschil maximaal 20 cm te klein geweest. Na het doodtij en tot het 552

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 42