u zoals klein schorrenkruid, spiesbladige melde (Atriplex hastata) en strandmelde A littorolis). Met de afsluiting van het Veersche Gat cp 27 april 1961 kwam een abrupt einde aan de periodieke doordrenking van deze terreinen met zout water. Nauw daarmee verbonden begonnen zich tegelijkertijd in de bodem processen te voltrekken die grote veranderingen in de fysische en chemische toestand met zich zouden brengen. Het duidelijkst manifes teerden deze processen zich in de slibhoudende tot slibrijke gronden, waarop door het getij de atmosferische invloeden niet of slechts weinig hadden kunnen inwerken. Daar deden zich in grote trekken achtereenvolgens - soms ook gelijktijdig - en het eerst aan de oppervlakte de volgende veranderingen voor: waterverlies door verdamping en wateropname van de planten, horizontale krimp met vorming van scheuren, toetreding van lucht aëratie-, omzettingen in de organische stof - mineralisatie waardoor ammo- niumzouten en nitraten vrijkwamen, oxydatie van zwavelverbindingen, uitspoelingen van zouten, verticale krimp klink-, en zo meer. De krimpscheuren, die varieerden van uiterst kleine barsten in zandige gronden tot scheuren van 10 cm breed en 1 m diep in de slib rijkste sedimenten, waren de eerste jaren de voornaamste toegangspoorten waardoor lucht en neerslag de bodem konden binnendringen, vooral omdat het bodemoppervlak tussen deze scheuren dikwijls neiging tot verdichting of dichtslempen vertoonde. Het zal daardoor duidelijk zijn, dat bij deze gronden de veranderingen in de fysische en chemi sche toestand zich via dit patroon van krimpscheuren het eerst en het sterkst voltrokken. Twee categorieën gronden vertoonden het uiteenvallen in polygonen door vorming van krimpscheuren niet. Dat waren in de eerste plaats de hoogst opgeslibde schorgedeelten. Deze hadden, toen de getijbeweging er nog was, door hun ligging periodiek reeds zo dikwijls aan uitdroging blootgestaan, dat zij geen of slechts weinig krimpverschijnselen meer vertoonden. De andere categorie omvatte de echte zandplaten. In deze afzettingen komen - in tegenstelling tot de ongeaëreerde slibhoudende gronden - tussen de zand- partikels vrij grote holten voor, waardoor een relatief snelle waterverplaatsing mogelijk is. Reeds onder getijomstandigheden kunnen zandplaten bij laagwater oppervlakkig zo ver uitdrogen, dat zij van verre door hun droge witte kleur opvallen; vandaar de 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1967 | | pagina 6