verdieping van de Oude Maas in 1934 en 1935 nog een rol. De invloed van de af
damming van de Brielse Maas in juli 1950 blijkt uit een vergelijking van de afvoer-
metingen uit de periode van 1948 tot 1952 met die van 1956.
In de periode 1952—1958 was er ook wat het zandtransport betreft sprake van een
zeker evenwicht: er ging bij eb ongeveer evenveel zand uit de Waterweg als er bij
vloed binnenkwam. Dit bleek, behalve uit een studie omtrent de aan- en afvoer van
zand, uit het feit dat de waterinhoud van het traject kmr 1013 tot 1032,750 stabiel ge
bleven was, terwijl er slechts geringe hoeveelheden zand werden gezogen.
Tussen 1958 en 1962 is het eb- en vloedvolume in de mond weer sterk gestegen, ten
gevolge van de meerdere komberging door de aanleg van de Europoort- en Botlek
havens.
Het in figuur 1 grafisch weergegeven verloop van de vloed- en ebvolumina heeft be
trekking op de gemiddelde waarden, berekend uit een groot aantal stroommetingen
bij verschillend getij en verschillende bovenafvoer.
Het verloop van de gemiddelde stroomsnelheden gedurende het gehele getij in het
dwarsprofiel bij kmr 1030 tussen 1880 en 1966 blijkt vrij dicht ie schommelen rondom
een gemiddelde waarde van 70 cm/sec, ondanks het feit, dat - zoals in het voorgaande
gebleken is - in de gehele periode voortdurend grote veranderingen in het regime van
de Waterweg zijn opgetreden. De gemiddelde stroomsnelheden gedurende het getij
kunnen voor de verschillende perioden uit figuur 2 worden afgelezen. Als er veel bagger-
werk in de mond was uitgevoerd werd het profiel bij kmr 1030 extra verruimd en nam
de gemiddelde stroomsnelheid gedurende het gehele getij af; als er grote havens werden
aangelegd langs de rivier en ook als het bovendeel van de rivier verdiept werd, nam
het getijvolume in de mond toe, en dus ook de gemiddelde stroomsnelheid. In het eerste
geval brachten de daarop volgende aanzandingen in de mond het profiel weer terug
in de eerdergenoemde verhouding met het getijvolume; in het tweede geval veroor
zaakten de daarop volgende uitschuringen in de mond een groter profiel, aangepast
aan het grotere getijvolume in de mond.
Daar veelal verscheidene veranderingen tegelijk het regime van de rivier beïnvloedden,
was het moeilijk na te gaan in welke mate de afzonderlijke werken, zoals baggeren
in de mond, havenaanleg en baggeren hoger de rivier op, tot de regimeveranderingen
hebben bijgedragen.
Tengevolge van de doorgraving op 31 augustus 1960 van de tijdelijke mond van de
Europoort bij kmr 1030 was het profiel hier na 1960 niet langer geschikt voor bestude
ring van de verhouding tussen getijvolume en profieloppervlak. Met behulp van een
kombergingsberekening werden de waarden van het getijvolume ter plaatse van kmr
1031,500 en kmr 1032,750, aan de kop van het Noorderhoofd, afgeleid uit die van kmr
1030. Deze waarden werden eveneens grafisch uitgezet tegen de bijbehorende profiel
oppervlakken. Door deze verspreid liggende punten kon op soortgelijke wijze als bij
kmr 1030 een gemiddelde lijn worden getrokken.
De gegevens van 1958 tot 1966 ter plaatse van kmr 1031,500 werden op figuur 2 uitgezet
ter completering van de gegevens uit de jaren tussen 1872 en 1958 ter plaatse van
kmr 1030. De gemiddelde stroomsnelheid gedurende het getij bleek bij kmr 1031,500 ca.
60 cm/sec te bedragen en bij kmr 1032,750 ca. 55 cm/sec.
De zuidwestelijke zeegaten
Voor de mond van het Haringvliet zijn de gemiddelde stroomsnelheden ter plaatse
van raai 1 figuur 3 voor het gehele getij bepaald uit waarnemingen in de jaren
521