beveling kunnen verdienen daar ter plaatse de bodemverdediging breder te maken. Voor toepassing als bodembescherming komen thans drie constructies in aanmerking, te weten: het klassieke zinkstuk met steenbestorting, de asfaltmastiekmat, die onder andere is toegepast bij de afsluiting van de Grevelingen, en de gegradeerde steenbe storting, zoals die in den droge is toegepast voor de stortebedden van de Haringvliet- sluizen. Elk van deze constructies heeft een eigen toepassingsgebied. Wanneer een bodem bescherming moet worden aangebracht over een grote breedte kunnen de verschillende soorten naast elkaar worden toegepast, hetgeen zekere uitvoeringstechnische voor delen heeft. Dit is het geval in een groot deel van het zuidelijk sluitgat. De drempel van het sluitgat kan worden uitgevoerd als een open gegradeerde steenbestorting, de hydrau lisch gladde en dichte asfaltmastiekmat kan achter de drempel in het gebied van de bodem neergelegd worden, terwijl de bodembescherming moet worden beëindigd met een rand van ruwe klassieke zinkstukken met bestorting, terwille van de aanpassing van de stroom aan de natuurlijke bedding. Zou in plaats van de zinkstukken asfaltmastiek worden gelegd, dan zou dit hogere watersnelheden langs de bodem opleveren en daar door een grotere diepte en een steilere aanzethelling van de ontgrondingskuil. Op de steile zuidelijke oever kunnen alleen maar zinkstukken worden aangebracht, omdat asfalt van de helling af zou schuiven en gegradeerde steen er vanaf zou rollen. Omdat de bodemverdediging aan de noordelijke zijde van het sluitgat niet breder hoeft te zijn dan 100 m, is daar geen ruimte voor toepassing van meer dan één type bodembescher ming; er zullen dan ook uitsluitend zinkstukken worden gelegd. Met behulp van deze richtlijnen zijn enige mogelijke oplossingen ontworpen, die in het model van het zuidelijk sluitgat van het Brouwershavensche Gat in het Waterloopkundig Laboratorium 'De Voorst' werden onderzocht. Daarbij bleek, dat een uitbreiding van de bezinking onder de Schouwense oever geen duidelijk gunstig effect heeft op de ont grondingen ter plaatse (in de figuren voorgesteld als type II). Op de overgang van een brede naar een smallere verdediging ontstaan integendeel juist extra ontgrondingen. Voorts kwam vast te staan dat een totaal gladde bescherming (type IV) grotere ont grondingen oplevert dan een totaal ruwe (type V). Voor aanpassing van de stroom aan de bodem blijkt een ruwe rand van 50 m breedte voldoende (type I en II); een rand van 25 m is te smal, terwijl een rand van 70 m breedte (type III) of een bodembescherming 474

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1967 | | pagina 28