Een ton en een vat kunnen zonder grote inspanning voortgerold worden. In tijden dat de techniek minder ver dan thans gevorderd was, is de houten ton, door wilgenhouten hoepels omgeven, een waardevol hulpmiddel in de samenleving geweest. Alle mogelijke artikelen zijn eens in vaten verpakt geweest. Aan de snelle ontwikkeling van nijverheid, handel en verkeer hebben griendcultuur, hoepelmakerij en kuiperij vooral in de tweede helft van de vorige en het eerste gedeelte van deze eeuw een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Geen wonder echter, dat een verdere vooruitgang van de techniek juist de laatste drie zo ernstig heeft getroffen. Voor de eerste wereldoorlog vormden de stokken voor de vierlingshoepels, vooral in België om cementvaten gelegd, en de tonneband, met name de zware tonneband voor de haringvaten, de twee grote artikelen uit de grienden in het zuidwesten van het land. De cementvaten werden geleidelijk door jutezakken en deze op hun beurt weer door papieren zakken vervangen. Het heeft tot 1926 geduurd, voordat de grote voorraden, gedurende de oorlogsjaren aangegroeid en hier te lande in hoepel- loodsen opgeslagen, geruimd waren. Een van de belangrijkste peilers waarop het griend- bedrijf rustte, was weggevallen. Het zware hout, geschikt voor de vierlingen, moest nu tot heiningpalen, slieten en werkpalen worden gesnoeid, in de hoop hiervoor een lonende afzet te vinden. Voorlopig bleef de tonneband het meest gangbare hout. Dat nam niet weg, dat de verkoop ervan menigmaal veel te wensen heeft overgelaten, zodat soms grote voorraden ontstonden. De overgang naar de machinale kuiperij, waarbij de wilgenhouten hoepel door de ijzeren band werd vervangen, maakte omstreeks 1936 een einde aan de grote behoefte aan tonneband. Welbeschouwd een gebeurtenis die de griendcultuur in het gebied in kwestie de nekslag heeft toegebracht. Ook de afzet van andere soorten is steeds moeilijker geworden. Stoelenhout werd door rotan vervangen. Door het in zwang komen van schrikdraad daalde de vraag naar heinstokken. De belangstelling voor hout als brandstof werd hoe langer hoe minder. Beton en andere moderne materialen hebben de plaats van het pakwerk van slieten ingenomen. Van palen zijn steeds groter over schotten ontstaan. De laatste oorlog met zijn schaarste aan allerlei grondstoffen leerde weer eens, wat een verlichting het voor de samenleving kan betekenen de beschikking te hebben over een oppervlakte griendhout. Ook de eerste jaren daarna leek het, dat de griendteelt zich zou handhaven. Schopstelen waren inmiddels het meest gewilde artikel uit het zware hout geworden; bonenstaken vonden een onregelmatige afzet. Een welis waar bescheiden vraag van buitenlandse zijde naar lange hoepels duurde voort. De ramp in 1953 herinnerde op gevoelige wijze aan de betekenis die in een waterrijk land als Nederland aan de grienscultuur moet worden toegekend. Een zeker optimisme is helaas niet gerechtvaardigd gebleken. Door verschillende oorzaken is de behoefte aan schopstelen uit de griend sterk verminderd. Hiermee werd een van de laatste steunpunten van het griendbedrijf weggenomen. Dit, en de sterk gestegen lonen, de geringe belang stelling voor een ruig beroep als dat van griendwerker en griendhakker, en tenslotte het uitblijven van een regelmatig weerkerende, grote vraag naar Gelders hout hebben de ondergang van de buitendijkse hakgriendcultuur in zijn huidige vorm alweer dichterbij gebracht. Terecht achtte het Landbouwschap het zijn taak een regeling voor het over nemen van overtollige rijsmaterialen te ontwerpen en te doen uitvoeren. Deze regeling moet worden gezien als een noodzakelijke aanvulling op maatregelen die reeds eerder waren genomen om de griendteelt buiten de dijken zoveel als maar enigszins redelijk leek in stand te houden. Zal de waterbouwkundige als enige het griendhout trouw blijven? Bij zojuist opgezette proefnemingen is ervan uitgegaan, dat dit inderdaad tot op zekere hoogte het geval zal zijn. 457

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1964 | | pagina 15