worden gebracht. Niet alleen in de griendketen was brandstof nodig, maar eveneens in de keten op de bouwpolders van de Biesbosch, bevolkt door boerenarbeiders, die er vooral gedurende het zomerhalfjaar de week doorbrachten. Er zijn tijden geweest, dat er negentien verschillende soorten, soms zelfs nog wel meer, rondom de griendhakker aan de snoeipaal kwamen te liggen. De stapels werkpalen groeiden daarbij veelal sneller aan dan de griendteler lief was. Het was een artikel, waarvan gewoonlijk een overschot bestond. In de griend kon dit hout niet achterblijven; het moest dus in elk geval in een hanteerbare vorm worden gebracht, wilde men het nog voor een kleinigheid kwijt raken. Betuiningswerken, zoals bij herverkavelingen op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden na de oorlog en na de watersnood op grote schaal uitgevoerd, zijn de griendteler dan ook bijzonder welkom geweest. Rijshout tenslotte bestond uit de toppen, zijtakken en wat ander licht hout, bij het snoeien samengebracht. Het is dit voortbrengsel, dat altijd het meest tot de verbeelding van de buitenstaander heeft gesproken. De Biesbosch met zijn omgeving is het gebied geweest, waar men van ouds het Hollands rijshout, dus platte bosjes, maakte. Alleen hierin onderscheidde de buitendijkse griendcultuur zich reeds van die in andere streken. Schaarste aan griendhakkers heeft de ondernemer er echter toe gedwongen over te gaan tot het bundelen van Gelders hout. Naarmate aan het snoeien minder tijd kan worden besteed en het zware hout uit het vierjarig gewas moeilijker een bestemming vindt, zal het Gelders hout minder fijn uitvallen. Dit komt de afzet niet ten goede. Wie het ook nog om andere artikelen dan alleen rijshout te doen is, zal juist in grof Gelders hout vinden wat hij nodig heeft.

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1964 | | pagina 12