1 Bodemsamenstelling in de as van de trog, bepaald uit grijpermonsters 2 Situatie van de meetraaien langs de N.W.-kant van de bouwput ze evenwel met zekerheid kan aanwijzen. Het was wel opvallend, dat de grootste inhouden optraden na perioden met westenwind in combinatie met vrij geringe afvoer van de boven- rivieren. Voor een nader inzicht in het gedrag van de trog werd de waterbeweging erin bestudeerd aan de hand van een 13-uurs stroommeting, verricht op 17 februari 1964 in een 4-tal punten aan de noordwestkant van de bouwput. Drie van deze meetpunten, A, B en C, lagen op de zuidwestelijke helling van de trogas op onderlinge afstanden van 140 m. Het vierde punt (D) lag op de noordwestelijke helling van de trog. Om te kunnen beoordelen in hoeverre het stroomverloop op de bewuste dag in overeen stemming was met dat bij vorige metingen in de hoofdgeul, werd tevens gemeten in meet punt 3, gelegen in de as van de ontworpen afsluitdam van het Haringvliet door het Rak van Scheelhoek. In dit meetpunt waren in 1963 reeds 11 eb- en 15 vloedstroommetingen verricht, zodat dit meetpunt als referentiepunt fungeerde. Uit de resultaten van deze laatste metingen was gebleken, dat de gemiddelde stroomsnel heid bij eb iets groter is dan die bij vloed. De eb duurt ongeveer 2 uur langer dan de vloed. Op 17 februari 1964 bedroeg het getijverschil tijdens springtij, na 4 dagen aanhoudende oostenwind, gedurende de stroommeting van HW naar LW 203 cm en van het volgende LW naar HW 235 cm. Hierbij moet worden opgemerkt dat de wind inmiddels tijdens het laatste deel van de vloed van oost naar noordwest was gedraaid. De voorspelling was geweest: resp. 217 en 228 cm. Bij een afvoer van 1670 m3 - omstreeks 700 m3 lager dan de gemiddelde afvoer te Lobith bedroeg de gemiddelde stroomsnelheid in het referentiepunt bij eb en vloed resp. 126 cm/sec. en 150 cm/sec., terwijl in de meetpunten A t/m D de gemiddelde snelheid over de gehele vloedperiode resp. 50, 67, 90 en 62 cm/sec. bedroeg. De tijdens eb gemeten stroominrichtigen in de meetpunten A t/m D bleken in de verticaal zeer variabel te zijn, zodat voor deze meetpunten geen gemiddelde stroomsnelheid over de verticaal kon worden bepaald. Bij nadere beschouwing van de stroomrichtingen gedurende de eb blijkt, dat die in de meetpunten C en D vanaf het wateroppervlak tot 8 m beneden dit oppervlak ongeveer de normale eb-richting hebben, terwijl vanaf 11 m beneden het wateroppervlak tot de bodem 419

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1964 | | pagina 33