A. Stroombeeld met bodemneer en loslatende straal
B. Stroombeeld bij duikende straal
toe, terwijl de waterdiepte boven de drempel steeds geringer wordt. Ten aanzien van het
verschijnsel van ontgronding bleken beide factoren elkaar tegen te werken; wat de stabi
liteit van het drempelmateriaal betreft werken zij echter samen. In tegenstelling tot hetgeen
wij bij de ontgrondingen hebben gezien, blijft dus de stroomaanval voortdurend toe
nemen tot het moment is bereikt, waarop de grootste stroomsnelheden optreden. Bij ver
dere ophoging van de drempel nemen zowel de snelheden als de waterdiepte af. Het is mo
gelijk dat de invloed van de geringer wordende diepte dan eerst nog overheerst en dat de
grootste stroomaanval dus later zal optreden dan de grootste stroomsnelheid. In het al
gemeen zal dit echter niet veel later zijn en zal de grootste stroomaanval ongeveer op
het moment van de grootste stroomsnelheden voorkomen.
Met betrekking tot de stabiliteit van het drempelmateriaal komt dus in ieder geval het na
deel van de grote snelheden, die bij geleidelijke sluiting zijn te verwachten, ten volle tot
uiting. Gelukkig is dit nadeel gemakkelijk te ondervangen door het drempelmateriaal voor
elk stadium van de sluiting voldoende zwaar te kiezen.
Als grondslag voor deze keuze worden de resultaten van systematisch uitgevoerde proe
ven gebruikt. Bij deze proeven werden voor verschillende waterdiepten en voor verschil
lende steensoorten de snelheden bepaald, waarbij de stabiliteit van de steen verloren
gaat. Hiervan werd een grafiek samengesteld waarin deze kritieke snelheden zijn uitgezet
tegen de waterhoogte. Zodra door middel van getijberekening is nagegaan welke snel
heden en waterhoogten in de verschillende stadia van een sluiting zijn te verwachten kun
nen deze als een afzonderlijke lijn in de grafiek worden ingetekend. Men kan dan voor elk
stadium van de sluiting gemakkelijk aflezen welke steensoort moet worden toegepast.
Tot dusver is steeds aangenomen dat het met grote snelheid over de dam stromende water
na het passeren van de benedenstroomse kruin van de drempel nog even in dezelfde on
geveer horizontale richting zal doorstromen en dus de drempel zal loslaten. Achter de
drempel ontstaat dan een z.g. bodemneer, waarin betrekkelijke geringe stroomsnelheden
voorkomen. Zowel voor de ontgronding als voor de stabiliteit van het materiaal van
de drempel en van de bezinking is dit stroombeeld gunstig. Er zijn echter omstandig
heden waaronder de waterstraal de drempel niet loslaat. Het snelstromende water duikt
dan langs het benedenstroomse talud naar beneden en kan zelfs nog over grote lengte
langs de bodem blijven stromen. Dit laatste is bij de afsluiting van onze zeegaten niet te
73