lingen onderhevig is. Door meting is komen vast te staan dat de verschillen tussen de hoeveelheden water, die op twee tijdstippen van het jaar in een polder geborgen kunnen worden, van dezelfde orde van grootte kunnen zijn (ca. 150 mm) als de kwel per jaar, zoals deze veelal in de polders van het Deltagebied wordt gevonden. Hieruit blijkt dat deze factor zeker niet mag worden verwaarloosd. Er zijn, in beginsel, twee methoden om deze bergingsverandering in de berekeningen te verwerken. De eerste is om telkens aan het begin en aan het eind van een onderzochte periode vast te stellen hoe groot de hoeveelheid water is die zich boven een bepaald niveau in de polder bevindt. Het verschil tussen beide waarden geeft de verandering die zich in de berging heeft voorgedaan. De gegevens voor het vaststellen van deze water- hoeveelheden moeten worden verkregen door meting van de berging van sloten en door meting van de grondwaterstand en van het vochtgehalte van de bodem boven het grond waterpeil, een omvangrijke arbeid waarvan het resultaat geen aanspraak zal kunnen maken op nauwkeurigheid. In werkelijkheid omzeilt men deze moeilijkheid dan ook en past men alleen de tweede methode toe, die hieruit bestaat dat een voldoende lange periode, b.v. van een jaar of meer, in beschouwing wordt genomen. Het begin en het einde van de periode zullen dan steeds moeten vallen aan het einde van de winter wanneer de grond met water verzadigd is. Hierdoor wordt bereikt dat het verschil tussen de geborgen hoeveelheden water aan het begin en aan het einde van de periode zo klein mogelijk zal zijn en bovendien dat dit verschil verwaarloosd mag worden ten opzichte van de gedu rende een dergelijke lange periode opgetreden neerslag, verdamping, kwel, inlaat en uitslag. Een andere moeilijkheid bij de berekeningen is een gevolg van het feit dat de kwel ten op zichte van de overige factoren die bij het opstellen van de waterbalans een rol spelen van geringe grootte is. Dit heeft tot gevolg dat een relatief kleine fout bij de meting van de neerslag, de verdamping of de uitslag een relatief veel grotere fout teweegbrengt in het cijfer voor de berekende kwel. De uiterste nauwkeurigheid bij de metingen is dan ook een vereiste. Wat de berging van chloor betreft, in dit geval is het vrijwel uitgesloten de veranderingen die zich daarin voordoen exact op het spoor te komen. Daarom moeten ook bij het op stellen van de chloorbalans lange perioden worden gekozen teneinde de veranderingen in de berging te kunnen verwaarlozen. Aangezien bij de chloorbalans, zoals gezegd, alleen rekening behoeft te worden ge houden met inlaat, kwel en uitslag, zullen de resultaten nauwkeuriger kunnen zijn dan in het geval van de waterbalans, vooral ook omdat de hoeveelheid met het inlaatwater binnengekomen chloor over het algemeen klein is ten opzichte van de beide andere fac toren. In de meeste polders blijkt de hoeveelheid uitgeslagen chloor zelfs nagenoeg gelijk te zijn aan de hoeveelheid opgekweld chloor. Volledigheidshalve zij vermeld dat de kwel- berekening, ter aanvulling en controle op de bovenomschreven methode, ook als volgt kan geschieden. Er mag worden aangenomen dat de opgekwelde chloor gelijk is aan de kwel vermenigvuldigd met het chloridegehalte van de kwel en dat de chloridegehalten van de kwel en diep grondwater aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden. Het is mogelijk met behulp van de chloorbalans de opgekwelde hoeveelheid chloor te bepalen met be hulp van het geo-elektrisch onderzoek het chloridegehalte van het diepe grondwater. De omvang van de kwel vindt men dan ook door de beide grootheden op elkaar te delen. Wel moet het voorbehoud worden gemaakt dat deze methode slechts kan worden toe gepast in polders waar het chloridegehalte van het diepe grondwater geen grote variatie vertoont. 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1962 | | pagina 27