ning werd opgesteld ter bepaling van de hoogte van de met verschillende frequenties
te verwachten hoge vloeden. In het kader van haar onderzoek heeft de Stormvloed
commissie reeds de aandacht gevestigd op de mogelijkheid van het leggen van afdam
mingen in de rivierarmen, ter verhoging van de veiligheid van de achterliggende dijk
vakken. Deze studies, aangevuld door hetgeen sindsdien door de Rijkswaterstaat -
met inschakeling van het Waterloopkundig Laboratorium te Delft werd onderzocht
vormden een goede grondslag, aldus de Minister, waarop de commissie zou kunnen
voortbouwen.
De Deltacommissie bestond bij de instelling uit de volgende leden: ir. A. G. Maris,
dr. ir. V. J. P. de Blocq van Kufïeler, dr. ir. W. J. H. Harmsen, prof. ir. P. Ph. Jansen,
ir. g! P. Nijhoff, prof. ir. J. Th. Thijsse, ir. R. VerLoren van Themaat, ir. J. W. de
Vries en ir. L. T. van der Wal. Als secretaris werd aangewezen dr. ir. J. van Veen, als
adjunct-secretaris ir. K. F. Valken. De samenstelling van de commissie is daarna
enige malen gewijzigd. Behalve de eerdergenoemden hebben van de commissie deel
uitgemaaktdr. ir. J. A. Ringers, jhr. ir. C. L. C. van Kretschmar van Veen, dr. ir. F. P.
Mesu en ir. F. J. de Vos. In totaal vergaderde de Deltacommissie 46 maal in pleno;
daarnaast is er een groot aantal vergaderingen geweest van in werkgroepen verenigde
leden ter bespreking van bepaalde onderdelen van de opdracht. In vele gevallen
werden deze vergaderingen bijgewoond door deskundigen, wier hulp werd ingeroepen
teneinde de studie een zo breed en hecht mogelijke basis te verschaffen.
Om tegemoet te komen aan het bezwaar dat haar volledig onderzoek veel tijd in
beslag zou kunnen nemen werden door de commissie op korte termijn een aantal
interimadviezen aan de Minister aangeboden. Deze hadden achtereenvolgens tot
onderwerp
1. Verhoging van de Schouwense dijk (26 mei 1953);
2. Afsluiting van de Hollandsche IJssel (26 mei 1953);
3. Afdamming van de zeearmen (Deltaplan; 27 februari 1954);
4. Afdamming van het Veersche Gat en de Zandkreek (Drie-Eilandenplan5 januari
1955);
5. Nadere beschouwingen in verband met de afdamming van de zeearmen (18 oktober
1955).
Het derde en het vijfde van deze interimadviezen gaven de grondslag aan waarop het
Deltaplan werd gebaseerd.
Het Eindverslag van de Deltacommissie verscheen, zoals gezegd, op 28 december
1960. In dit zes delen omvattende rapport werden ook de interimadviezen opgenomen,
alsmede de 'bijdragen', verslagen van onderzoekingen die in opdracht van of in over
leg met de Deltacommissie door het K.N.M.I., het Mathematisch Centrum, de Rijks
waterstaat, het Waterloopkundig Laboratorium, de Werkgroep voor het onderzoek
naar de spanningstoestand in zeedijken, en de hoogleraren Thijsse en Tinbergen wer
den verricht.
In de paragraaf van het Eindverslag die tot titel draagt 'Overzicht van het werk en de
conclusies van de commissie' vat de Deltacommissie haar overwegingen o.m. als volgt
samen
4
Maatregelen tot vergroting van de veiligheid
'Teneinde zich een algemeen denkbeeld te vormen omtrent de vereiste maatregelen tot
vergroting van de veiligheid, lag het in de eerste plaats op de weg van de commissie
zich rekenschap te geven van de noodzaak van vergroting van de veiligheid in het zuid
westen, het midden en het noorden des lands.
De omvang van de schaden, veroorzaakt door voorheen voorgekomen stormvloeden,
in het bijzonder door die van 1953, stelde niet slechts die noodzaak in een duidelijk
licht, maar toonde tevens aan, dat aanzienlijke uitgaven voor vergroting van de veilig
heid verantwoord zijn.
Een belangrijke oorzaak van het telkens weer falen van de dijken moet gezien worden
in het feit, dat zij in het algemeen voortdurend aan zakking onderhevig zijn.
Werd in verband hiermede al tot verhoging overgegaan, dan werd als maatstaf aan
gehouden de ter plaatse hoogst bekende waterstand. Gezien echter de rampen als
gevolg van steeds weer optredende hogere stormvloedstanden, is de commissie van
oordeel, dat dit systeem niet voldoende veiligheid biedt. Zij meent, dat men moet
trachten zich rekenschap te geven van de kans, dat nog hogere stormvloedstanden
zullen voorkomen, om aan de hand daarvan te komen tot dijkverbeteringen, waarbij
voor elk gebied een economisch en sociaal verantwoorde mate van beveiliging wordt
verzekerd.
Een voor het gehele kustgebied geldend systeem van beveiliging, waarbij goed gefun
deerde normen en richtlijnen in acht worden genomen, kan niet worden ontbeerd.
De commissie is tot de conclusie gekomen, dat langs onze gehele kust de veiligheid
van de stormvloedkering niet voldoende is en dat een spoedige versterking van een
groot deel van de hoofdwaterkeringen, die Nederland tegen de zee beschermen, nood
zakelijk en verantwoord is.
Daar de versterking van onze stormvloedkeringen dus niet moet worden aangepast
aan de ter plaatse waargenomen hoogste stormvloedstand, maar aan een peil, waarbij
een aannemelijke en economisch verantwoorde veiligheid voor de toekomst wordt
verzekerd, was de eerste taak van de commissie het vaststellen van basis- en ontwerp-
Peüen langs de kust, langs de zeegaten in het zuidwesten des lands en in het Wadden
gebied.
Uit de verrichte studies is het de commissie gebleken, dat het aangeven van de hoogste
stormvloedstand, die zou kunnen optreden, onmogelijk is. Naarmate men echter een
hogere stand beschouwt, wordt de kans, dat deze zal optreden, kleiner. De commissie
kwam tot de conclusie, dat langs de gehele kust de peilen, die een zelfde overschrij
dingskans bezitten als het peil N.A.P. 5,0 m te Hoek van Holland, dienen te worden
aangehouden als algemene grondslag, waaraan de aan de hoofdwaterkeringen - in
overeenstemming met de betekenis van het achterliggende gebied - te stellen eisen
moeten worden getoetst. Deze peilen zijn basispeilen genoemd. Op grond van uit
gevoerde studies met betrekking tot de extrapolatie van de overschrijdingslijn voor de
stormvloedstanden te Hoek van Holland, werd de overschrijdingsfrequentie van het
peil N.A.P5,0 m te Hoek van Holland aangenomen op 10~4. Dit peil ligt nog ruim
1 m hoger dan de in 1953 opgetreden uitzonderlijke stormvloedstand. Voor een
groot aantal stations langs de kust werden de basispeilen bepaald, waarvan dus per
definitie de overschrijdingsfrequentie 10 4 is.
Aansluitend bij de basispeilen werden de peilen vastgesteld, die als grondslag moeten
5