Het definitieve tracé
IN TE DUKEN 9300 ha
LENGTE AFSLUITDUK 13 km LAUWERsil 1956
somde ir. Vermaes de eisen op die ten aanzien van de ligging van een uitwateringssluis
gesteld moesten worden
de gemiddelde eb moet zo laag mogelijk zijn
het dichtslibben van de geul buiten de sluis moet worden voorkomen
de waterdiepte buiten de sluis moet voldoende zijn om met een redelijk diepe sluis
te kunnen spuien
verlanding van het voorterrein mag in de nabije toekomst niet voorkomen
de sluis moet door niet te lange toevoerkanalen met de eigenlijke boezems kunnen
worden verbonden.
Voor de Friese boezem kwam ir. Vermaes tot de conclusie dat alleen het Friese zeegat
aan deze eisen zou voldoen. Zijn plan omvatte een kleine bedijking benoorden Oost-
mahorn met een sluizencomplex ongeveer op dezelfde plaats als bij het plan van de
staatscommissie Simons, echter alleen ten behoeve van de Friese boezem en de
polders van Oost- en Westdongeradeel. De Lauwerszee zou open blijven.
Toen de reeds voorspelde aanslibbing steeds sterker bleek te worden wijzigde Vermaes
zijn opvattingen en zette hij in een nota van 1894 aan de Gedeputeerde Staten van
Friesland uiteen dat een afdoende verbetering van de afwatering van Friesland en het
westelijk deel van Groningen alleen te bereiken zou zijn door afsluiting van de
Lauwerszee. Evenals Mellema toonde hij zich voorstander van afzonderlijke berg-
boezems. Een schutsluis in de scheidingskade zou de verbinding voor het scheepvaart
verkeer tussen Friesland en het Reitdiep moeten verzekeren: een ruime haven was
ontworpen voor de vissersvloten van Wierum, Paesens en Moddergat in Friesland en
Zoutkamp in Groningen.
Het plan van ir. Vermaes werd in het noorden bijzonder goed ontvangen. De toestand
op de grote boezems was zo slecht geworden dat ingrijpende maatregelen nood-
52
De Lauwerszee met het tracé van de af sluit dam
zakelijk waren. De regering stelde opnieuw een commissie in, die in haar verslag
van 1900 adviseerde het plan van ir. Vermaes in grote lijnen te volgen. Het tracé van
de afsluitdam werd iets noordelijker gelegd om een betere aansluiting aan de kust van
Groningen tot stand te brengen.
De besprekingen binnen de commissie leidden evenwel tot een verschil van mening
over de vraag of de afwatering in het voorgestelde plan inderdaad een bevredigende
oplossing had gevonden. De vertegenwoordigers van de Rijkswaterstaat meenden dat
de vrije lozing alleen afdoende zou zijn gewaarborgd door omvangrijke kanaal
verruimingen in Friesland, ir. Vermaes en een aantal leden der commissie waren van
mening dat met een beperkte kanaalverruiming zou kunnen worden volstaan.
In een advies aan de minister gingen de rijksvertegenwoordigers nog verder. Zij stelden
voor de lozing over verschillende punten te verdelen en een stoomgemaal te stichten
in zuidwestelijk Friesland. Tevens adviseerden zij één gemeenschappelijk boezemmeer
voor alle afwaterende gebieden in de Lauwerszee te ontwerpen.
De zienswijzen liepen zo sterk uiteen dat de beide colleges van Gedeputeerde Staten
van Friesland en Groningen hierin aanleiding zagen opnieuw tot de instelling van
een commissie over te gaan. Deze 'Lauwerszeecommissie 1902' onder voorzitterschap
van ir. W. F. Leemans, hoofdinspecteur-generaal van de Rijkswaterstaat, deed in 1904
haar uitvoerige 'Lauwerszeeverslag' verschijnen, waaruit bleek dat de denkbeelden
53