i*s De waterhuishouding in de eerste fase De waterhuishouding in de tweede fase 14 kan worden aangewezen waarmede gedurende het eerste stadium in het bijzonder rekening moet worden gehouden, nl.: a. de landwinst in het buitendijkse gebied; b. de waterhuishouding in het nieuw te winnen land; c. de waterhuishouding op Noord-Beveland, Zuid-Beveland en Walcheren. In eerste instantie werd de Landbouwwetenschappelijke Afdeling van de directie van de Wieringermeer te Kampen, welke dienst de nodige ervaring bezit in het in cultuur brengen van zilte gronden, verzocht advies uit te brengen over de onder a en b vermelde aspecten. In 1953 werden daartoe door deze dienst ca. 2200 boringen tot een diepte van 1 m onder het maaiveld verricht aan de hand waar van een gedetailleerde bodemkaart kon worden vervaardigd van het gedeelte van het nieuwe gebied, dat boven het niveau van laagwater (ca. 1,50 m beneden N.A.P.) is gelegen. Een aan de hand daarvan ingesteld onderzoek bracht aan het licht, dat de grotere landwinst, die wordt verkregen naarmate het boezem- peil lager wordt gekozen, ook een grotere opbrengst aan agrarische producten levert, zodat bij een boezempeil van N.A.P. 1,50 m een grotere totale pro ductie kan worden verwacht dan bij een hoger boezempeil. Bij dergelijke lage peilen vallen echter grote oppervlakken zeer zandige gronden droog waarop voor landbouwdoeleinden nauwelijks prijs wordt gesteld, terwijl in de overige gronden grote complexen verdrogende percelen ontstaan waardoor een efficiënte indeling in bedrijven zeer wordt bemoeilijkt. In dit verband moet worden bedacht, dat verdroging niet "betekent, dat elk jaar een bepaalde op brengstderving moet worden verwacht, maar dat van jaar tot jaar zeer uiteen lopende oogstdervingen kunnen optreden, hetgeen voor de landbouwer zeer on aantrekkelijk is, aangezien de aan het land te besteden kosten wel elk jaar onge veer gelijk zijn. Een en ander voerde tot de conclusie, dat een zomerboezempeil tussen N.A.P. en N.A.P. 0,50 m het meest wenselijk zou zijn. Voorts werd geadviseerd het winterpeil zo ver mogelijk, doch minstens 0,50 m beneden het zomerpeil te hou den teneinde te bereiken, dat de winterregens het zout tot zo groot mogelijke diepte uit de grond spoelen. Wanneer dan in de zomer het boezempeil wordt opgezet zal de bovenbegrenzing van het zoute grondwater zich eveneens naar hogere grondlagen verplaatsen en aldus de op dit zoute grondwater drijvende, door de winterregens gevormde zoetwaterlaag aan de plantengroei ten goede kunnen laten komen. Vervolgens werd de Cultuurtechnische Dienst verzocht te adviseren welk boezem peil het meest gunstig moet worden geacht voor de rondom het Veerse Meer gelegen polders. Wanneer de dagelijkse getijbeweging wordt vervangen door een constant boezempeil zal daardoor de waterhuishouding van het oude land deels in gunstige, deels in ongunstige zin worden beïnvloed, welk boezempeil ook wordt gekozen. Waar zich geen schorren voor de kust bevinden wordt in de huidige situatie de kwel vanuit de zeearm naar de polder beheerst door het niveau van de gemiddel de zeestand N.A.P.); waar echter uitgestrekte schorren aanwezig zijn wordt deze kwel in belangrijke mate beheerst door de gemiddelde grondwaterstand in 15 WALCHEREN kanaal door Walcheren binnendringend zout schutwater zoet tot brak overtollig polderwater V afvoer overtollig boezemwater via schutsluis ZUID-BEVELAND ROOMPOT ZEEUWSE MEER NOORD BEVELAND VEERSE -"MEER kanaal door Walcheren WALCHEREN /ZUID - BEVELAND zoet doorspoelwater ontleend aan Zeeuwse Meer r mogelijkheden tot lozing van het doorspoelwater naar zee zoet tot brak overtollig polderwater eventuele inlaat van zoetwater ten behoeve van de landbouw

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1959 | | pagina 8