Caissontype 1954 Er is vroeger overwogen het sluitingsplan zodanig op te zetten dat de doorlaatcaissons zouden kunnen worden teruggewonnen om bij een volgende sluiting wederom te kunnen worden toegepast. Een oriënterend onderzoek naar de bruikbaarheid van dit denkbeeld toonde echter aan dat, uitgaande van deze werkwijze, een aanvaardbare situatie van het sluitgat met omgeving alleen mogelijk zou zijn ten koste van een aantal additionele werken, die het voordeel van de terugwinning van de caissons teniet zouden doen. Een tweede punt, dat er toe deed besluiten om van terugwinning van de caissons af te zien, was de overweging dat de in de dam aanwezige caissonreeks een extra waarborg zal scheppen tegen het ontstaan van een stroomgat, indien de afsluitdam door welke oorzaak ook zou worden beschadigd. Tenslotte moet niet worden vergeten dat het gebruik van een doorlaatcaisson voor een andere afsluiting dan waarvoor hij oorspronkelijk was ontworpen in de regel niet goed mogelijk is, omdat de afmetingen van de in de Delta te gebruiken doorlaat caissons voor de verschillende gevallen nogal van elkaar afwijken. Het beginsel van een doorlaatcaissonsluiting is destijds, naar aanleiding van de plan nen tot afsluiting van de Zuiderzee, naar voren gebracht door ir. J. de Booy jr. In 1922 werd hem daarop octrooi verleend. Bij de bouw van de Afsluitdijk heeft men deze methode niet toegepast, omdat het mogelijk bleek de sluitgaten met in de nabijheid aanwezige keileem te dichten. Toen na de stormvloed van 1953 het denkbeeld om de zeegaten in de Delta af te sluiten, in het middelpunt van de belangstelling kwam, werd de bestudering van de sluitings methodiek met behulp van doorlaatcaissons wederom ter hand genomen. In 1954 publiceerde ir. J. P. Josephus Jitta een artikel in „De Ingenieur" over een nieuw caissontype. Er werd bij dit ontwerp uitgegaan van een caisson ter lengte van 14 65,25 m, voorzien van 6 doorlaatopeningen van 10 x 10,50 m, ieder afgesloten door 2 kleppen. Eén der kleppen diende alléén als afsluiting bij het drijvend aanvoeren en voor de dwarsstabiliteit bij het zinken; na de plaatsing zou deze klep worden ver wijderd terwijl de andere klep zou worden geopend om pas na het plaatsen van alle caissons weer te worden gesloten. In het afgebeelde dwarsprofiel zijn verder te onder scheiden een bodembak versterkt door ribben ter hoogte van 4 m en een boven water gelegen ballastbak, die na het plaatsen wordt gevuld met zand. De gevulde ballastbak geeft aan de caisson het nodige gewicht, zodat er voldoende wrijving tussen caissonbodem en drempel ontstaat om een verschuiving van de caisson over de drempel te beletten, wanneer na sluiting van de kleppen ter weerszijden van de caisson verschillende waterpeilen ontstaan. Tenslotte geeft de figuur nog steenstortingen aan langs de voet van de caisson, dienende om de onderloopsheid onder de caissonbodem te bestrijden. De genoemde onder delen van dit prototype worden voor het merendeel ook bij de nieuwere vormen van doorlaatcaissons aangetroffen. Het zoeken naar de meest gewenste vorm voor een doorlaatcaisson leidde aanvanke lijk tot het type, dat is beschreven in „De Ingenieur" van 1956, nr. 6. Voor dit „type 1956" zijn de volgende punten kenmerkend: a. de boven water gelegen ballastbak is verdwenen; de stabiliteit tegen verschuiven is verkregen door niet alleen in de bodembak ballast aan te brengen, doch langs de voet van de caisson omvangrijke steenstortingen uit te voeren, die hier dus een dubbele functie hebben, nl.steun tegen verschuiving en bestrijding van de onder loopsheid; 15.

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1959 | | pagina 9