De registraties van de sleepdetector geven slechts een beeld van het activiteitsniveau aan de oppervlakte van de bodem. Diep in de bodem aanwezige tracer korrels dragen tot dit niveau slechts een klein gedeelte bij, daar de straling in de bodem door de zandkorrels en door het poriënwater grotendeels wordt geabsorbeerd. De absorptie neemt met de diepte logaritmisch toe; de halveringsdikte van met water verzadigd zand is 11 cm. Wil men een beeld krijgen van de verspreiding van het tracermateriaal in de bodem, dan is het noodzakelijk de verdeling langs een verticaal in de bodem te kennen. Hiervoor beschikt men over een boorapparaat, waarmee bodemmonsters van maxi maal 2 m diepte kunnen worden genomen. Ook dit apparaat heeft een grote waarde buiten de directe toepassing bij het traceronderzoek, daar de volgorde van afzettingen en de richting van de sliblagen ongestoord blijven, zodat het sedimentatieproces kan worden gereconstrueerd. De verdeling van de radioactiviteit langs de monsterbuis wordt in een laboratoriumopstelling van de scintillatiedetector gemeten met een grote nauwkeurigheid, zodat reeds de aanwezigheid van enkele radioactieve korrels kan worden aangetoond. Het aantal monsters, dat op deze wijze kan worden genomen, is echter beperkt tot 6 a 8 per dag; deze gegevens moeten dus worden aangevuld met een onderzoek van bodemmonsters, die met een grijper worden gewonnen. De metingen aan deze mon sters leveren weliswaar minder informatie, maar maken in combinatie met1 de ijk- kromme voor de zandabsorptie een interpolatie binnen het net van de geboorde bodemmonsters mogelijk. De nauwkeurigheid van de metingen wordt mede bepaald door de nauwkeurigheid in de plaatsbepaling van de meetvlet en de slee. Met de vlet wordt zo goed mogelijk gevaren in een meetlijn, een raai, die op de wal is uitgezet; de plaats op deze raai wordt met een sextant bepaald. Wanneer het Decca plaatsbepalingssysteem, dat in het volgende nummer zal worden beschreven, in gebruik is genomen, zal een betere oriëntatie van de vlet mogelijk zijn. De plaats van de slee ten opzichte van de vlet is afhankelijk van de lengte en het doorhangen van de sleepkabel, de waterdiepte en enigermate van de stroom. De resultaten van deze eerste zandtransportmetingen met behulp van radioactieve isotopen hebben waardevolle gegevens opgeleverd en het inzicht van de zandtransport- problemen in het betrokken gebied verdiept, zodat mag worden verwacht dat de methode nog veel toepassing zal vinden. Het waterloopkundig modelonderzoek van beweegbare waterkeringen Bij het ontwerp van een beweegbare waterkering wordt meestal een onderzoek met één of meer modellen uitgevoerd. Onderwerpen van studie zijn hierbij in het algemeen 1. ontgronding 3. hef kracht 5. golf kracht 2. capaciteit 4. trilling 6. scheepvaart De ontgronding is een factor waarmede in ons land met zijn onsamenhangende alluviale bodem steeds rekening moet worden gehouden. Daar echter de omstandig heden bij verschillende kunstwerken zelden geheel gelijk zijn, vereisen de drempels en stortebedden voor elk ontwerp de daarbij passende vorm en afmetingen. De capaciteit van een doorlaatwerk hangt nauw samen met de constructie van die drempels. Middelen, die de ontgronding tegengaan verkleinen veelal de capaciteit, zodat soms een compromis moet worden gevonden. De hefkracht en de spanningen, die door trillen van de beweegbare afsluiting kunnen worden veroorzaakt, dwingen soms tot belangrijke wijziging van een ontwerp. De krachten, die golven op een con structie uitoefenen spelen alleen een rol van betekenis wanneer het kunstwerk aan de zee of een groot meer is gelegen. De eisen, die de scheepvaart aan een ontwerp stelt, zijn in sommige gevallen eveneens bepalend voor de afmetingen van de afsluitbare opening. Zelden worden alle onderwerpen in een model bestudeerd en zeker niet alle in één en hetzelfde model, daar elk zijn aparte voorwaarden stelt aan de schaal en de con structie van het model, de te gebruiken materialen en de meetmethoden. Het is duide lijk, dat deze bij een onderzoek naar ontgronding geheel verschillen van die bij een onderzoek naar de invloed van trilling op de materiaalspanningen in een stalen schuif. Ten behoeve van de Deltawerken zijn enige beweegbare waterkeringen ontworpen; hierbij kwamen en komen de punten 16 in verschillende combinaties aan de orde. Stormvloedkering in de Hollandsche IJssel Bij dit ontwerp kon worden volstaan met het onderzoek naar de ontgronding en de hefkracht. In een driedimensionaal model is de algemene situatie van de doorlaatopening en de schutsluis bekeken. Deze gaf geen aanleiding tot wijzigingen. Het onderzoek richtte zich daarna in hoofdzaak op een tweedimensionaal model. Dit werd op 1 25 van de ware grootte gebouwd in een goot met glazen wanden, zodat het stroombeeld en de ontgronding duidelijk konden worden waargenomen. Alle hierna te noemen maten en peilen hebben betrekking op de werkelijke storm vloedkering. De ontgronding is onderzocht voor twee gevaarlijke situaties, nl. le. voor het neerlaten van de schuif bij een stroomsnelheid van de rivier van 1,75 m/sec; 2e. voor het openen van de schuif bij een verval van 1,25 m. 29 28

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1958 | | pagina 16