De bemaling van de bouwput voor de uitwateringssluizen in het Haringvliet Om een verantwoord plan te kunnen opmaken voor het droogmalen en -houden van de bouwput werd in juni 1957 aan het Rijksinstituut voor drinkwatervoorziening ver zocht een geo-hydrologisch onderzoek in te stellen. Grondboringen en proef bemalingen De veldwaarnemingen daartoe werden verricht in de herfst en de winter van 1957. Zij bestonden uit een tweetal pompproeven, een in het zuidelijke gedeelte van de ringdijk en een in het noordelijke gedeelte. Daartoe werden respectievelijk 14 en 13 boorputten gepulst waarvan aan elke zijde een drietal werd ingericht als pompput en de rest als waarnemingsput. Door de pompputten gedurende drie achtereenvolgende etmalen te bemalen onder gelijktijdige waarneming van de grondwaterstand in de waarnemingsputten en daarna in deze putten de snelheid van het weer opkomen van de grondwaterstand te meten, kon een inzicht worden verkregen in de doorlatendheid van de ondergrond. Bij het pulsen van de genoemde putten werden grondmonsters verzameld tot een diepte van maximaal 45 m, die aangevuld met de resultaten van reeds eerder door de Deltadienst verrichte grondboringen een goed inzicht geven in de samenstelling van de bodem. Met behulp van deze gegevens konden een aantal geologische pro fielen worden getekend. Geologische en hydrologische opbouw Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de ondergrond tot een diepte van ongeveer 25 m bestaat uit holocene slibhoudende fijne zandlagen, waarbij speciaal aan de basis van dit pakket zandige kleilagen voorkomen. Beneden deze holocene lagen treft men de in hoofdzaak uit grof zand bestaande Eemlagen aan, die behoren tot het Pleistoceen. De basis van deze goed waterdoorlatende lagen ligt op circa 32 m. Hieronder is aangetroffen het Oud-Pleistoceen, bestaande uit fijn slibhoudend zand en klei- en leemlagen. Hydrologisch gezien is de opbouw van de ondergrond als volgt: a. Een vrijwel niet doorlatende basis met de bovenzijde op een peil van N.A.P. 32 m. b. Een goed doorlatend pakket tussen ongeveer 25 en 32 m diepte. c. Vrij slecht tot matig doorlatende lagen boven het peil van N.A.P. 25 m. Resultaten der pompproeven Met behulp van de tijdens de verrichte pompproeven gemeten waterstandsverlagin gen was het mogelijk de doorlatendheidsconstanten van de bodem te berekenen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de formule voor de grondwaterstroming naar een put, zoals die is ontwikkeld door Dr. Ir. G. I. de Glee. 10 ASFALT BEKLEDING SPANNINGSBEMALI NG Het bleek dat de doorlatendheid van het pleistocene pakket aan de noordzijde van de bouwput ongeveer 60 groter is dan aan de zuidzijde. De doorlatendheden van het holocene pakket zijn aan de noord- en zuidzijde vrijwel aan elkaar gelijk, maar slechts ongeveer 1/10 van die in het Pleistoceen. Tijdens de pompproeven bleek voorts dat de bemaling van de diepgelegen lagen slechts weinig invloed had op de grondwaterstand in de hoger liggende holocene lagen, hetgeen er op wijst dat er een goede afsluiting aanwezig is tussen het holocene en het pleistocene pakket. De grondwaterstand in de bovenlagen van het Holoceen werd niet beïnvloed door bemaling van de dieper gelegen lagen van het Holoceen, waaruit blijkt dat dit gehele pakket in verticale zin een grote weerstand tegen waterbeweging bezit. Het voor komen van horizontale sliblagen speelt hierbij een belangrijke rol. De bemaling van de bouwput Wegens het feit dat er een vrijwel niet doorlatende afscheiding aanwezig is tussen de holocene en de pleistocene lagen is het noodzakelijk twee afzonderlijke bemalingen te installeren. Dit zijn: a. Een diepe bemaling van de sterk doorlatende pleistocene zandlagen, met het doel het ontstaan van wellen in de bodem van de bouwput te voorkomen; b. Een ondiepe bemaling van de slecht doorlatende holocene lagen, ter voorkoming van evenwichtsverstoringen van de belopen in de bouwput. 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1958 | | pagina 7