219
RUST IN VIUjDE.
Ver van het stille dak, waar onze moeder woont,
Die 's levens tegenheên bij teugen heeft gedronken,
Op wie reeds meenge last van rouw is neergezonken,
Aan wie Gods vaderhand ook krachten heeft geschonken,
En wie zijn hulp steeds blijv' betoond,
Ver van dat dak, waar thans uw goede moecUr weent
Als ze op haar dooden ziet,
En waar een viertal nog der kind'ren zich vereent
En haar vertroosting biedt,
Rust in den akker van de zaamslagsche gemeente,
Geliefde clara, ginds uw kil gebeente!
't "Was zustermin, die ook uw hart heeft aangedreven,
O dierbre, om mij ter zij', te spoên naar vlaamsche kust;
Voor niets beducht, daarheen u met mij te begeven,
Dat was uit zustermin uw keuze, uw vreugde, uw lust!
Dat was uw woord geweestgij zoudt mij begeleiden
Zoo gij 't vermogt, waarheen dan oo/c mijn weg mfk/t gaan
Gij deedt uw woord gestand, niets mogt u daarvan scheiden
En wie 't beproefde, deed, in liefde, u droefheid aan
En toen gij met mij gingt, naar wensch en naar verlangen,
O neen, toen giste ook zelfs uw dierbre moeder niet,
Dat zij u nimmer weêr zoude in haar huis ontvangen,
Dat gij uw plaatse daar voor immermeer verliet.
De droeve giste 't niet, dat ze eerlang zoo veel droever
Uw reize reizen zou, door vreeze voortgejaagd,
En dat ze u weêr zou zien aan Scheldes verren oever.
Gelijk gij daar zoo zwak, zoo krank ter sponde laagt.
De trouwe giste 't niet, dat zij aan gindsche stranden
Zou bij uw sterfbed staan, en zien, dat gij uw' geest
Eerbiedig overgaaft in 's Vaders liefdehanden,
Zoo als gij stervend ons nog door een teeken weest.