Wij staan op het dak te roken, zien diep beneden de bomen in stijve poses, de voet in het rottende ooft. De zee kaatst het licht van een stuntende hemel, we vallen verdoofd achterover als verlamde insecten met wijd open bekjes en ongelovige oogjes. Binnen kisten vol met gedichten, je schreef maar en schreef. Overvloed moet, er is ook oneindig veel gapende leegte. ]e kijkt naar je speeksel dat traag van de spiegel afdruipt, je liefkoost de spin die uit de gootsteen omhoog kruipt, verzuipt hem. We lachen, haha, op een dag rijst je hand uit je graf, de pen in de aanslag; we zien het al voor ons: de bomen laten hun bladeren los om ze door jou te laten beschrijven. Zondagmiddag in winters dik gewatteerde vertrekken, kleine geluiden verdwalen. Mijn broertje ging voor. De kinderen uit de buurt kwamen een voor een naar hem toe, met geopende hand. Hij legde daarin wat sneeuw uit de sneeuwpop. Dit is zijn lichaam, zei hij. En mijn zusje naast hem met de beker waarin de sneeuw was gesmolten zei: dit is zijn bloed. Ik keek in de beker en zag de zee en daarop een schip met geredden, mensen en dieren, dat in de verte verdween.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2018 | | pagina 41