Wij staan op het dak te roken, zien diep
beneden de bomen in stijve poses, de voet
in het rottende ooft.
De zee kaatst het licht van een stuntende hemel,
we vallen verdoofd achterover als verlamde insecten
met wijd open bekjes en ongelovige oogjes.
Binnen kisten vol met gedichten, je schreef maar
en schreef. Overvloed moet, er is ook oneindig veel
gapende leegte.
]e kijkt naar je speeksel dat traag van de spiegel
afdruipt, je liefkoost de spin
die uit de gootsteen omhoog kruipt, verzuipt hem.
We lachen, haha, op een dag rijst je hand
uit je graf, de pen in de aanslag;
we zien het al voor ons:
de bomen laten hun bladeren los
om ze door jou te laten beschrijven.
Zondagmiddag in winters dik gewatteerde
vertrekken, kleine geluiden verdwalen.
Mijn broertje ging voor.
De kinderen uit de buurt kwamen een voor een
naar hem toe, met geopende hand.
Hij legde daarin wat sneeuw uit de sneeuwpop.
Dit is zijn lichaam, zei hij.
En mijn zusje naast hem met de beker waarin
de sneeuw was gesmolten zei: dit is zijn bloed.
Ik keek in de beker en zag de zee
en daarop een schip met geredden,
mensen en dieren, dat in de verte verdween.