Binnen de muren van de kliniek bloeien
zeldzame bloemen,
ze doen het met heel weinig licht.
Kim mag naar huis.
Onder de tafel zoeken haar voeten
haar schoenen.
We zwaaien haar uit.
Daar gaat ze, de lange, loodrechte weg.
De lage zon schijnt precies in haar draagtas.
Met zo 'n lamp aan haar hand kan haar
niets meer gebeuren.
Rechtop, bijna plechtig, loopt ze
naar het station.
Dat wij kinderen balpennen spaarden,
rode en zwarte,
dat het gevallen engelen waren en dode soldaten,
we kauwden erop en vochten ermee,
dat we van onze schrammen de korsten afkrabden,
de roosjes bekeken,
dat we schreven erover in schriftjes die we
achter de spanten bewaarden,
gebalsemd in inkt bleef het leven,
zo licht, we hadden het zelf niet begrepen.