een tegenwoordige worteling op precies de gewenste hoogte,
terwijl er op de oudere wortels met iets van afwijzing wordt
nagedacht, want ze heeft het over huizen die in rare kringetjes
staan en dan zie ik toch een dorp voor me waar het misschien
niet helemaal pluis is, maar als je de titel dan weer leest, begin
je te twijfelen. En Peter Swanborn roept vol weemoed de tijd op
dat hij als jongeling een baantje had, als vuilnisman kennelijk,
en vóór de inspecteur langs was geweest niet alles mocht doen,
niet nonchalant met één hand achter aan de wagen hangen
bijvoorbeeld. Wie is die jongen van zeventien, toch, in het laat
ste couplet van zijn gedicht? Is dat zomaar een jongen, of is dat
ook de dichter zelf, zoals hij vroeger was, toen hij nog zonder
gêne lefgozer durfde te zijn? Zegt u het maar.
Waar wortelen we? Waar vinden we houvast? Hebben we een
identiteit en welke dan? Op die vragen bestaat geen eenduidig
antwoord, en dat kunt u van deze dichters dan ook niet ver
wachten. Zijn wij niet wezens als het ware in dromen hangend
en rijdend op de rug van een tijger, zoals Nietzsche ooit ver
klaarde? Steeds en steeds weer strekken we onze wortels uit,
soms als bomen die water zoeken in de diepte, soms als licht
zinnige piraten die de wolken willen enteren. Ach, ik wortel
in wonderlijke zaken, in onvolkomenheid, in ontworsteling, in
profetenstemmen op E street, in de kindertekeningen in de
mergelgrot, in de rietpluimen die mijn vader meenam naar
huis. Ik zie ze nog staan, alsof het gisteren was, amen.
licht dat tussen bladeren door
op mijn bruine augustusarm valt
een generatie lang
een scheur die zich vertakt
een muur die het vertikt
het gras was geel
de sprieten werden opgeheven
een vrouw ging naar de begrafenis van de man
van haar beste vriendin
ze mocht die man niet
ze ging voor haar vriendin
hun kinderen leven
adem terug opgevouwen
achter de krop
gevlochten nest
jonge scheut
knop
in je bewogen
in je kronen
voor je deur gestaan
aan beide kanten aan je gevraagd
groei jij van binnen naar buiten
of werk je van binnenuit aan
die harde buitenkant
ik ben voor je neus verschenen met niks eronder
heb de afstand ruiterlijk erkend
en groter gemaakt