I/)
O
h-
Dag en nacht ruist de dam
in de schelp van de stad.
En daar wordt gedronken. Monden
klemmen zich vast aan het glas,
handen vegen schuim van tafel.
Een wijsvinger graaft een loopgraaf.
Muren spitsen de oren,
in gestrenge tijden zelfs
de sokkels onder de beelden.
Mensen passeren en de dam ruist.
Hoeveel gesloten woorden
borrelen op de bodem?
O
O
O
Stad, geen bloem die je zoekt,
geen wolk of zon imponeert hier.
Toch zijn de vogels gebleven.
Ze zingen te midden van steen en metaal,
bepalen hun oorsprong door een vlucht
in de snijdende wind, verkennen
hun bestaan in weergaloos falen.
Intussen waagt zich niemand op straat.
Bewoners die het nauwelijks kunnen aanzien
zoeken vrijwel reddeloos een uitweg
uit hun droomloos leven zonder raadsel.
Stad, je verandert maar langzaam,
je raakt straks nog behoorlijk ontvolkt
met een inmiddels verlaten verleden.
00
•mm