het goede en niet in het slechte. Je was vroeger onzichtbaar ja, dat was je. Is dat voldoende, schrijver?" De jongen zonder eigenschappen, dacht ik. Plotseling werd ons gesprek onder broken. Een oudere vrouw vroeg aan Victor of hij het niet koud had. Was dit zijn eerste vriendin, waar hij al op de middelbare school verkering mee had? Toen een mooie, donkere en vooral stoere meid waar ik niet eens naar durfde te kijken. "Mijn vrouw," stelde Victor voor. "Marian, dit is Victor, naamgenoot en vriend van de middelbare school. Was een hele pientere jongen." Maar onzichtbaar, voegde ik er in gedachten aan toe. Ik nam afscheid van de man in zijn scootmobiel en van zijn zorgelijk kijkende vrouw en fietste in gedachten verzonken ver der. Mijn blik gleed even over de rivier die er nu stilletjes bij lag. Geen enkel schip te zien, nou ja, hier en daar een zeil. De grote leegte van het water en het gevoel dat mijn broer in de buurt was. Ik had de laatste jaren weinig aan hem gedacht, maar nu was hij er. Vijftienhonderd kilometers vormden geen belemmering voor onze broederschap. Hoe zou het voelen, vroeg ik me af, als je zoals hij geen angst kende. Als vierjarige was hij al de Kleine Schrik van de buurt geweest. Sloeg een buurjongetje met een ijzeren schepje een gat in het hoofd. Stichtte brand in de hal van de buurtbibliotheek - nee, ik wil niet leren lezen - en maakte op school tekeningen in zijn schrijfschrift. Tot zijn vijfde was ik zijn cipier geweest. Ik moest op hem letten en deed dat met een fanatisme waar zelfs hij niet van terug had. Als kleuter dwong ik hem om me buitenshuis een hand te geven. Altijd en overal. Hij mocht niet loslopen, zelfs niet op de stoep voor ons huis. Onze buren lachten erom: jullie lijken wel een Siamese tweeling. Ik vroeg mijn moeder later om uitleg. Ze vertelde over tweelingen die met hun rug gen en hoofden aan elkaar vast zaten en dus alles samen moesten doen: eten, slapen, wassen en zelfs naar de wc gaan. Ze beëindigde haar verhaal met de opmerking dat ik mijn broertje af en toe wel eens mocht loslaten. Op de stoep kon hem immers niets overkomen. Het kostte me veel morele in spanning om die raad op te kunnen volgen. Op de eerste plaats was ik bang dat hij, eenmaal losgelaten, niet op de stoep zou blijven. Waarschijnlijk wilde hij dan, al was het maar om mij te treiteren, de straat oversteken. Zeker als er een auto aankwam. En verder was ik zijn grote broer en daarom moest ik hem wel in de gaten houden. Zo waren de rollen nu eenmaal verdeeld. Maar na een jaar van afgedwongen samen optrekken, was hij niet meer te houden. Later speelde er nog een andere factor mee die onze verstandhouding bepaalde: op zesjarige leeftijd kreeg hij zijn eerste toevallen. We sliepen samen in een twee persoonsbed en opnieuw werd er een beroep op me gedaan. Als hij een epileptische aanval kreeg moest ik mijn ouders waar schuwen. Zo'n aanval kondigde zich luidruchtig aan. Hij begon te klapperen met zijn tanden, kreeg schuim op zijn lippen en begon hevig van kop tot teen te schokken. Als een haas schoot ik dan mijn bed uit en rende naar de huiskamer: hij heeft het weer, hij heeft het weer! Eenmaal in de huiskamer was mijn op luchting kolossaal. Ik was ontsnapt aan de aanblik van mijn broer die door iets gemarteld werd wat ik niet begreep. Mijn vader ging altijd als eerste naar hem toe en intussen bevochtig de mijn moeder een washandje, dat ze later tussen zijn tanden wrong. Op die manier moest voorkomen worden dat zijn tan den stuk sloegen of dat hij op zijn tong beet. Als ik na een kwartier of langer weer aarzelend het bed instapte, verwonder de ik me over de serene uitdrukking op zijn gezicht die ik bij het schijnsel van het ganglicht nog net kon waarnemen. Zijn hele gezicht was vochtig, ook zijn haren. Het leek dan onwaar schijnlijk dat zich iets naars of onheilspellends had afgespeeld. Voor mijn gemoedsrust was het overigens niet goed, dat ik het welzijn van mijn broer moest bewaken. Ik lag 's avonds vaak gespannen in bed af te wachten of er wellicht een aanval kwam. Ieder kuchje en iedere onverwachte beweging joegen me angst aan. Rondom zijn achtste jaar verergerde zijn ziekte. Van een moeilijke jongen veranderde hij in een onhandelbare. Hij schold mijn moeder uit, verscheurde mijn lievelingsboe ken, maakte op straat met iedereen ruzie en weigerde op school iets uit te voeren. Zelfs mijn driftige vader kreeg geen grip op hem. Het was in die tijd dat ik hem dood wenste, voor zijn eigen bestwil zogezegd. In mijn avondgebed had ik een nieuwe smeekbede opgenomen: Onze Lieve Heer, laat Ruud alsjeblieft gauw doodgaan. De Heer verhoorde mijn gebed niet. Mijn broertje kreeg steeds zwaardere medicijnen. Ik herinner me nog de vermelding op het recept waarmee ik naar de apotheker moest: Luminal 25 milligram - 's morgens en 's avonds na de maaltijd innemen. Maar ook die pillen hielpen niet en toen

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2018 | | pagina 16