De volgende middag posteerde vader zich met de karabijn in de
tuin, om daadwerkelijk Oppers duiven van het dak te schieten.
Maar er zat er niet één. Ze bleken alle het honk verlaten te heb
ben, zodat vader na een klein uurtje bedremmeld het huis weer
betrad en de karabijn in een hoek van zijn kantoortje zette,
's Avonds kwam de ziekenauto voorrijden, om buurman Opper
naar het ziekenhuis in de stad te brengen. Enkele figuren scho
ven hem op een brancard de spierwitte wagen in, de buurman
was zo goed ingepakt dat je niet eens zag of hij zijn overall aan
had, en de lage, verende wagen reed met een bedachtzaam gan
getje de straat weer uit. Kennelijk was er niet veel haast bij. Dat
kon een goed teken zijn, maar ook een slecht. Direct aan be
trokkenen of getuigen vragen wat er schortte was zowel voor
moeder als vader taboe. Hun hoogst particuliere opvattingen
van etiquette en fatsoen stonden dit niet toe, men diende zich
alleen met de eigen zaken te bemoeien. "Wie gaat zijn duiven
voeren?" Dat vroeg moeder, die overal leeuwen en beren placht
te zien maar ook op de vreemdste momenten doorstroomd
werd van een bijna oceanisch medelijden, zich wel af.
De volgende dag was Opper dood, hoorden we van de gezusters
Scheele die het winkeltje op de hoek dreven. De beruchte dui
venmelkerslong in combinatie met zijn waardeloze hart was
Opper fataal geworden. Zijn duiven keerden de dagen daarop
allemaal terug, als na een telepathisch bericht. Aangezien Opper
kennelijk geen nabestaanden of zaakgelastigden had, duurde
het een hele tijd voor zijn affaires waren afgewikkeld en in goe
de banen geleid. De duiven moesten het voorlopig zelf maar
uitzoeken. Bij een spoedig nijpend gebrek aan voer en vers
water verspreidden ze zich besluiteloos over de buurt, koe-koer
den er droefgeestig op los, hingen rond op daken, in bomen,
op hekken. Ook op onze nok, maar vader slaagde er niet in ook
maar één duif neer te halen met de luchtkarabijn. Misschien
werd hij afgeleid door een klemmend vermoeden dat zijn brief
je een acute, fatale uitwerking had gehad op de toestand van de
buurman. In elk geval stond hij, met zijn afwijkende, strikt ad
ministratieve natuur alleen in zijn immense knulligheid. Heel
het dorp behalve wij kauwde onwennig duivenborst en be
proefde zelfs de delicatesse der duivenvleugeltjes; alom was
men immers handiger en praktischer dan wij. Aan die vleugel
tjes misten wij gelukkig niet veel, hoorden we later van vriend
jes; daar zat vrijwel geen vlees aan, ze waren kortgezegd niet te
vreten en ook elke duivenborst legde het in deze argeloze con
treien af tegen de eerste de beste speklap of portie leverworst.
En nimmer verscheen een politieagent in krakend leder aan de
deur, om met vaders kordate briefje in de hand rekenschap
te komen vragen. Het leek van de aardbodem verdwenen, net
als de buurman en zijn schare duiven. Dit gegeven overtuigde
vader er op de een of andere manier van dat hij toch in het
centrum van bepaalde dingen stond, er op zeker niveau wel
degelijk toe deed. Door het onzichtbaar geworden briefje werd
hijzelf eindelijk zeer waarneembaar in de spiegel van zijn prog
nostisch piekeren, en vaders gang werd merkbaar koener en
rechtschapener, zijn houding en tred zelfbewuster onder een
duivenvrije hemel.