1
De Dender is een grens.
Hier zijn we thuis, ver van
de overzij. De Dender riekt
nog naar de linkeroever
van destijds. Aan de Dender
raken de fabrieken de geur
van vroeger niet meer kwijt.
De Dender mondde met gemeur
van moutkelder en twijnderij
in de stroom uit die de tijd op
slokt. De Dender is voorlopig
maar wij hebben hem ingedikt,
laat hij maar blijven waar
we zijn, ook aan de overzij.
2
Kijk nog eens onder je arm en ga.
Eén keer moet je toch gaan. je liep
al te lang met niets onder je arm.
Vul dat nu in met een zielen ga.
Met het kind dat je was. Met de stad
waarin je het kind bent ontgroeid.
Met de wolken van toen. Met de grond
die onder je voeten werd weggegrist.
Ga als een gerucht door de straat
tussen de kwade maren van weleer.
Ga naar de onwelriekende rivier
waar je ziel haar vleugels verloor.