en. Gevoelens veranderen, het zicht op de dingen om je heen
vertroebelt, mijn naam vervaagt tot er niets meer over is dan
een wanhopige 'Hé!' in de stilte, ergens ver weg.
Soms ben ik zomaar ineens bang dat we elkaar nooit meer
opnieuw ontmoeten. Altijd moet alles anders zijn en nog eens
anders en meer van dat. Ooit hoop ik dat we elkaar weer zien,
morgen misschien, of over een jaar, maar misschien ook nu
meteen, als ik me omdraai en jou onder de lakens naast me
vind, heerlijk opgerold, zacht spinnend als een kitten.
Terug bij de spanten, de pokken en algen. Water breekt meer en
meer tegen het houten karkas. In een plas drijven witschui
mende belletjes. Ik voel me beklemd, alsof opgesloten in een
Jack Gilbert-achtig gedicht.
Opeens deze verslagenheid
in de branding.
De lucht grijs gekleurd
en het zand grijs,
het water kolkend grijs.
Je ogen ijskoude amber.
Ergens voorbij de klinkers
je warme lichaam.
Voorbij wat voor 'n zwaar beklonken kelderluik dan ook,
je warme lichaam.
Te midden van de huilers, de jan-van-genten,
het juttershout ben je niet.
Ik heb lang geduld gehad met het getij,
lang met de eindeloze ellips van het vuurtorenlicht.
Slechts hier is nog,
slechts nu,
de branding.
Nu sta je nonchalant tegen de reling geleund en praat met de
oempaloempa over de dingen en zo. Je kijkt waarnaar hij wijst
en knikt dan bedachtzaam. Je begrijpt hem, wil je daarmee
zeggen. En hij begrijpt jou, dat weet ik zeker, en zo varen we
knoop na knoop richting het vasteland.
Zoals jij met mensen kunt omgaan, zoals jij op feestjes door de
menigte loopt en ongedwongen met iedereen in gesprek raakt,