II
Je hebt je, Vorm, tot een muur verdicht
van weelde die uit hel rood schuim jij stelt
tegen de nevel en zijn gulzige geweld
en licht dat jou handtastelijk opricht.
Zo, meester in dynamisch evenwicht,
blijf jij maar gaande, som, nooit opgeteld,
ach, als een zon, en met je loop mee snelt
de echo die je trage voetstap sticht.
jij, hemeleiland, leeft in doodse rust
en in benauwenis van fraaie kust!
Jezelf gelijk en trouw, rond jij je kaap,
en vult je bedding met een kil dood tij,
jezelf, al wel je uit een ander jij - van mij -
op uit jouw slapeloosheid in mijn slaap.