AFRODISIACUM «M Q) Op een schelpenbankje aan het zoutmeer waar hij volgens vaste gewoonte in het vroege voorjaar af en toe wat oestertjes had geraapt, tuurt een man over het water. Visdieven, strand- plevieren en die ene Noordse Stern zouden spoedig terugkeren. Op het rimpelloze meer in de verte middelste zaagbekken en brilduikers die al baltsten vóór het vertrek naar hun broedge bieden. Afgezien van bij een enkele buitenman was het voormalig slik met stinkend wier aan de waterkant niet in trek geweest en de recreant had het natuurgebied zonder status niet ontdekt. Hier waadde hij dan door het ondiepe, zoute water en was er vrijwel altijd alleen. Zonder schoeisel trouwens, want op de bodem ontbraken die vlijmscherpe Portugezen of Japanners waarvan het later zou wemelen. Hij trapte er botjes samen met een ken nis. Die noemde ze nu eens steenoesters en dan weer creuses. Hoe ze ook heetten, hier ontbraken ze toen en aan de Zeeuwse platte haalde je je voeten niet open. Een dozijn alikruiken hoorde erbij en steurkrabbetjes die hij ving volgens een zelf be dachte methode met bessenwier. Dat schrikbarend in het meer toenemende Japanse wier verzamelde hij in het ondiepe water voor de vaargeul. Dan beende hij met het bijeen gegraaide pak wier naar de kant, smeet het daar neer en uit die druipende massa viste hij vervolgens de wegspringende krabbetjes. Groter dan gewone garnalen waren ze, smaakvoller ook, maar dat kwam misschien mede omdat ze gekookt zo'n mooie roze kleur kregen. Maar het was over, het was over en uit. Afgelopen ook met er een weldadig uurtje puur natuur zonnebaden. Het meest nog betreurde hij het gemis van een zelf gesneden zootje zeekraal.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2017 | | pagina 22