B. (Strijkt een lucifer aan, de lucifer brandt slechts kort.) A. Hoe kom jij aan lucifers? B. Ik heb geen lucifers, ik heb er toevallig maar één. A. Dat zeg je niet goed: je moet zeggen: ik had er toevallig maar één, Anna. En zo toevallig is dat ook weer niet. B. Ik zeg precies dat wat er in de tekst staat. Niet meer en niet minder. Ik heb er toevallig maar één. Maar ik moet toegeven: ik had er toevallig maar één, zou juister zijn. Maar ja, moderne toneelschrijvers schrijven nu eenmaal vanuit een geëngageer de, extreem-emotionele en ongewis spontane impuls waarbij het onwillekeurige een omvangrijke rol speelt. En heb je nu ge zien dat het toneelgordijn open is, Anna? DOEK A. Ik heb niet opgelet. Ik keek naar die ene, armzalige lucifer van jou en die ging wel allemachtig vlug uit! Dat kwam mis schien door de tocht? Ik voel haar al minder.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2016 | | pagina 68