B. (Strijkt een lucifer aan, de lucifer brandt slechts kort.)
A. Hoe kom jij aan lucifers?
B. Ik heb geen lucifers, ik heb er toevallig maar één.
A. Dat zeg je niet goed: je moet zeggen: ik had er toevallig
maar één, Anna. En zo toevallig is dat ook weer niet.
B. Ik zeg precies dat wat er in de tekst staat. Niet meer en niet
minder. Ik heb er toevallig maar één. Maar ik moet toegeven:
ik had er toevallig maar één, zou juister zijn. Maar ja, moderne
toneelschrijvers schrijven nu eenmaal vanuit een geëngageer
de, extreem-emotionele en ongewis spontane impuls waarbij
het onwillekeurige een omvangrijke rol speelt. En heb je nu ge
zien dat het toneelgordijn open is, Anna?
DOEK
A. Ik heb niet opgelet. Ik keek naar die ene, armzalige lucifer
van jou en die ging wel allemachtig vlug uit! Dat kwam mis
schien door de tocht? Ik voel haar al minder.