twee doden aan boord, en vervolgens sjouwen ze deze vloe-
kend weer aan land.
Onder een paardendeken liggen de officier en de patriciër ten
slotte op de wrakke steiger. Morgen, op de terugweg, zien we
wel verder. Achter de roerloze doden priemt de donkere gestal
te van de jongeman, geflankeerd door zijn beide gratiën. Voor
geen goud wil hij langs de lijken weer aan boord gaan. In de
toekomst zal de Deugd heersen en zal het toeval zijn over
wonnen. Als aanhanger van de rationele orde en de zuiverende
verbeelding die de toekomst vormt kan hij niet overweg met de
chaos van het hier en nu, met de ontwrichtende kracht van het
toeval. Hij kan geen doden zien en geen bloed. De knecht haalt
hun tassen en gooit ze sakkerend aan land. Dan sukkelt hij
naar het jaagpaard. De jongeman en zijn metgezellinnen rapen
schuchter hun spullen op en sjokken de polder in.
Weinig later vaart de schuit weer af; de vreemdeling en de Turk
zijn nog de enige passagiers. Ze zitten tegenover elkaar, elk aan
een uiteinde van de roef, de houten Turk op de plaats van e
patriciër. TT**
De vreemdeling ziet er zonder publiek verpieterd uit. Hij staart
in de glazen ogen van de Turk, die zijn blik onbewogen pareert.
De stilte wordt benauwd alsof een dozijn Goudse pijpen nog
hun dampen lozen.
'Triktrak?' zegt de vreemdeling na een tijdje.