Op land wordt onder wortels huisgehouden als vanouds. Van eiken is het hout een harde boom, en beken zetten even uit. Een sobere verkenner is de gans, de uil de spoorzoeker bij nacht. Het is geweten dat een vijver krimpt, zelfs als de karpers groeien Dik water sijpelt uit een wolk en maakt van dunne akkers en moerassen schuren vet van angst en tederheid. Velden die verhalen oud als sandelhout bewaren, zijn raadsels die vervlogen zijn. Robuuste mannen wroeten in de aarde; ze weten dat ze doodgaan binnenkort. Ze ronselen een vrouw, een boer, boerin, een koorddanser alweer. Op zijn affuit toont pronkerig de stedeling zijn liggend kruis. De narrenkap is er voor wie veel koude hoort. De mens verschijnt: een kind dat groeit met de belofte mee te stappen in de stroom van reuzen, lunatieken, bedelaars en mannen met te bleke tieten. Zo'n mens die leven wil met zijn voltooide kruiswoordraadsels. En wakker, altijd sterker wordt de kap: de nar die ernstig, waakzaam fel zich drijven laat langs regenbogen en wat droge neerslag. Wat zal de weemoed vredig en volmaakt, wat zal de warmte in de bekkenbodem welkom zijn.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2016 | | pagina 79