Rondom zijn brede vleugels hangt een waas
van eenzaamheid en prille lentedagen
zijn lange hals stelt niet begrepen vragen
het zelfbedachte antwoord lijkt hem dwaas
het biedt hem vooralsnog ook geen soelaas
dus zoekt hij wat vertroosting bij de kragen
van riet die ruisend zacht zijn lot beklagen
ze nemen niet de leemte weg helaas
dan hoort hij in de verte vleugelslag
en als vanzelf strekt hij zich naar omhoog
de hunkering naar wat daar overvloog
trekt hem steeds losser van zijn spiegelbeeld
verbaasd vraagt hij zich af wat hem toch scheelt
zijn zwanenzang wordt plots een lentelach.