Zijn ogen zijn versierd met bloedrode slingers. Hij heeft de hele nacht gehuild. Pas toen het licht werd, sliep hij in. Hij werd nauwelijks wakker toen ze hem wekte. Terwijl zij z'n sokken aandeed, zijn shirt over zijn hoofd trok en zijn zwarte broek dichtknoopte, geeuwde hij en rekte zich langdurig uit. Dit was zijn eerste sterfgeval. Zijn lievelingsoom, die nog vaak bij hem kwam spelen, was door een auto geschept. Hij ziet de speelgoedzaak en houdt zijn moeder staande midden in een kittige dribbelstap. Zij wil hem mee rukken alsof hij een nukkig kalf is maar bedenkt zich op het allerlaatste moment. "Wat is er?" Hij wijst naar een robot op een hoog display die omgebouwd kan worden tot dinosaurus. "We moeten verder", zegt ze. Hij weigert resoluut. "We zijn al laat", zegt ze, nu met stemverheffing. "Ik ben altijd laat als ik met jou ergens moet zijn." "Ik wil die hebben." "Ik wil dat jij niet zo zeurt. Je bent geen kleine jongen meer." "Je zegt altijd dat ik zeur als ik iets niet mag hebben." "Omdat wij door jouw gezeur altijd zo laat zijn. Bovendien heb ik geen geld bij me." "Ik kom niet mee zonder die robot." Ze slikt. "Wil je alsjeblieft niet zo moeilijk doen, liefje. Niet nu." "Nee!" "We moeten er al om kwart over tien zijn, en nu is het al tien over tien." "Ze wachten wel." "Niet op ons." "Welles." Ze onderdrukt de neiging hem te slaan. "Volwassen mensen wachten niet op kleine kinderen die te laat zijn." "Hij wel." Haar wanhoop groeit. Ze kijkt omhoog alsof ze vraagt om de juiste woorden. "Hij is, nou ja, hij is er niet meer. Hij is ergens anders. Op een betere plek."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2014 | | pagina 94