EEN OCHTEND IN MEI
O. 1.
De kinderen zijn vertrokken. Hij ruimt de kopjes naar de keu-
ken, legt de kranten op de vensterbank, gaat in zijn leunstoel
zitten. Als hij zijn hoofd een beetje naar links draait, is het
grootste deel van zijn huidige leefwereld te zien: zijn luxe ap-
Qf partement. Kijkt hij naar rechts, dan tonen zich boomkruinen;
een heel klein stukje van de wereld die eens de zijne was.
y In plaats van naar buiten, staart hij tegenwoordig steeds vaker
Qf naar de foto van Lusie. Hij bestudeert haar lichtblauwe ogen,
0> de bijna witte haren. Soms heeft hij even het gevoel dat hij
■J haar gezicht, dat naarmate zijn eigen jaren toenemen steeds
jonger wordt, voor het eerst ziet. Vandaag is de onrust echter te
tg groot voor rustige mijmering en onstuitbaar gaat zijn blik naar
de nog blauwe avondlucht. Het is lente, de wereld weer ge-
kleurd. En toch is er die dreiging: dat vreemde gevoel van na-
3 derend onheil dat hem toch niet helemaal vreemd is. Hij ver-
(Q moedt dat het ontstaat uit iets wat hij zich niet herinnert
C. Tegenover de kinderen test hij zichzelf. Hij brengt gebeurtenis
sen uit hun jeugd ter sprake, verdiept zich, hardop sprekend, in
de meest futiele details. Het enige dat hij daarmee bereikt zijn
hun bewonderende opmerkingen over zijn onverwoestbare ge
heugen. En misschien hebben ze ook wel gelijk, want er zijn
geen concrete feiten die het tegendeel bewijzen.
Is het iets dat Lusie betreft? Hij haalt zich gebeurtenissen uit
hun verleden in herinnering: die ochtend in mei waarop hij
haar voor het eerst ontmoette, hun trouwdag, de geboorte van
hun kinderen, haar sterfbed.
Maar zoals dat steeds het geval is, hij komt ook deze keer niet
verder dan onzekere veronderstellingen.
Plotseling is er het besluit een wandeling te gaan maken en
even later loopt hij, ogenschijnlijk ontspannen, steeds verder
It.