DE
HOND
OJ
3
C
QJ
Spaak! Dat was de naam van de hond van mijn grootmoeder,
de naam van een Belg, een politicus uit de jaren vijftig. Hij (de
hond!) had onderdak in een houten hondenhok dat naast de
visvijver stond, een grote vijver waarin een dikke laag een
denkroos dreef. Voor de vijver lag de granaattrechter waar we
allerlei rommel in gooiden, afval dat niet verrotte: platte, trans-
W parante zeepverpakkingen van sunsilk of dop, gebroken lepels,
3 lege flesjes quintonine Spaak waakte daar over. Het was een
zwarte kortharige hond die leek op een jachthond, een spaniël.
Niemand ging met hem op jacht. Het was een erg goede blaffer.
Ik weet niet wat er van hem is geworden, of liever gezegd,
wanneer en hoe hij is gestorven. Ik zie hem weer voor me met
z'n neus in de lucht, kijkend hoe een metselaar een literfles
bokbier naar binnen goot.
De metselaars waren bezig met het weer opbouwen van het
huis dat, ik geloof door de Engelsen, in de oorlog vernield was.
In afwachting daarvan waren mijn grootmoeder, Rachel Martel
en Fleury Verbrugghe, haar man die tegelijkertijd mijn groot
vader en peetvader was, ondergebracht in een zeer tijdelijke
barak die men voor de granaattrechter had neergepoot. Daarin
woonden ook mijn ouders gedurende twee jaar na hun huwe
lijk. In dat zwart geteerde houten onderkomen ben ik geboren
en heb ik de eerste jaren van mijn leven doorgebracht.
Nadat mijn ouders waren verhuisd en mijn grootouders zich in
het huis hadden geïnstalleerd, ben ik vaak teruggegaan naar de
vijver om wat rond te kijken bij de granaattrechter. Er was een
rij knotwilgen geplant in het verlengde van de vijver tussen het WÈÊ
huis en de barak. Het hondenhok van Spaak was dichter bij het
nieuwe huis gezet. Om de drie jaar knotte mijn grootvader