Verhef Uw eens gehoorde stem, En Uwe hand en ga tot Hem, Den meester in de zalen, Die over onze dagen wikt, Die over onzen nacht beschikt, Van Wien wij arbeid halen. Zeg hem het klein betaalde loon, De dagen lang, de korte woon, De altijd vochte muren, De krankheid en het kinderbed, Het schamel lichtje, neergezet om op het leer te turen, Waarop mijn man te hamer gaat En kloppende zichzelf verslaat, Totdat hij ligt versleten. Zeg hem, dat elk paar schoenen heeft, Voordat het in zijn handen beeft, Het bloed van ons gegeten. O Jezus, kenner van den weg, Ca tot den rijken meester, zegt: Mijn man is gansch onkrachtig, Zijn vel is rul, zijn oog staat geel, Een kort geluid komt uit zijn keel, En ik ben weder drachtig. Gij zelve zei toch: Ca, vermeer, Ulieden als het zand zoo zeer, En even menigvuldig; O Jezus, lieve Jezus zoet, Mijn aren hebben gansch geen bloed, Mijn schoot blijft steeds geduldig. Marye met Uw hemelkroon, Geeft Uwe voorspraak tot den Zoon, Dat Hij ons koom'te horen. Op Uwe zachte trede ga, Dat Hij met hemelsche gena, In onze hut mag gloren. Een beetje ruimte en wat licht,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2013 | | pagina 40