Q
QJ
VO
Je wandelt fietst kajakt of zeilt.
je kijkt naar vogels bomen bloemen.
Je hoort geknor gekir gekras
en verre kinderstemmen zoemen
zoals de hommel op de roze
Z rietorchis naast je in het gras.
Je wilt als Adam het al benoemen.
Je zit en ziet hoe riet en bladeren
^5 een grasperkje en een streepje vijver
O met een w't zei' eroP omlijsten.
IS| 'e knipoogt naar de zon en zwarte
brokken als doodstille aalscholvers
in slagorde verdrinken. Dan wordt
het water weer zilver de lucht lazuur.
Was dat daarnet geen witwangstern?
Hij zit als woordklank in je hoofd
met fuut en kluut en waterral
g. met balsemien moerasrolklaver
qj poelruiter dodaars bitterling
qj en bij giftig sint-jacobskruiskruid
een bunzing die een muis bespringt.
De middagzon legt twee obolen
°P Jouw °9en rnaar je ziet
nog net Charon die zijn bootje
vastmeert in het riet en je hoort
zijn grafstem grommen: ik zweer
dat ik voor het weer omslaat dit
paradijs niet meer verlaat; tot dan
kan nergens nog gestorven worden.
>N