Alles is doods, behalve de teil van de zee
de tobbe vol spinsels en vissengebroed.
Winter aan zee. Het heet hier milder
maar dat is buiten de wind gerekend
een strakke noorder die kiert in de trog.
Hoe hij zijn zilte woorden in mijn oren slist
met ijzige lippen mijn huid beroert. Beroerd
is het woord, fonemen als 'h' en 'g', geslepen
in hout of in glas, gepolijst door het zand
stuifwind die ogen tot spleetjes vernauwen.
De wind valt op ons. De zee kropt als een kind
dat een intens verdriet voelt wringen. Geteem
geteut, gestremde melk, misschien wel pis.
Zemige beloften die als altijd verzanden.
Tijd dat ik stappen zet en iets beslis.