ding tot stand tussen de concrete en de transcendente wereld.
De Bathse Spuisluis fungeert hierin nu als symbool met een
anagogische werking. Door de aanwezigheid van de afwezig
heid te veronderstellen gebeurt hier iets met het beeld van de
werkelijkheid. De 'afwezigheid' van die verloren werkelijkheid
blijkt hoewel onbenoembaar, toch aanwezig als een niet nader
te duiden fenomeen.
Het autoreferentiële gedicht beschrijft dan ook niet de concrete
werkelijkheid of de stemming van het lyrisch-ik, maar het IS
een gebeurtenis, een meevoeren in transcendentie, het stilstaan
bij de alomvattendheid van de Oerbron, het Al, God en bij de
schoonheid in de Natuur.
3. Slot
Het gedicht Bathse Spuisluis is dus op meerdere manieren te
lezen. De dichter is daarin natuurlijk niet zelf de handelende
persoon, maar het lyrisch-ik. We voelen met hem mee als hij
verborgen kritiek levert op de teloorgang van een stuk natuur.
Maar bovenal zijn we één met hem als hij, zij het indirect, de
alles overvleugelende schoonheid van de Natuur bezingt. En
het gedicht zelf is de gebeurtenis waarin scheppende kracht en
zielsverrukking samenkomen om stem te geven aan wat de
mens niet vermag uit te drukken.
1. Jan j. B. Kuipers (tekst), Ko de jonge (beeld), 'Alchemie', in: Zeeland,
tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen nr
19.4 (december 2010).
2. Geciteerd door W.J. v.d. Akker,
http://www.dbnl.org/tekst/akke002inle01_01 /akke002inle01_01_0001 ,php#5
3. W.J. van den Akker, 'De poëtica van Nijhoff', in: M.A. Schenkeveld-
van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen
1993) 615-621.
4. Martinus Nijhoff, 'Awater', in: Het mooiste gedicht. De favoriete gedichten
van Nederland en Vlaanderen (Amsterdam 2000) 114.