halokrans van koplamplicht, als engelenverschijningen, als de
zich openende hemelpoort.
Een auto is de garantie dat ontsnapping altijd mogelijk is. Een
deken in de kofferbak geflikkerd, een baal met kleren, een route
kaart misschien nog, een oud pocketboek - en weg ben je.
Laten we gaan, laten we vandaag nog vertrekken.
We kunnen doorrijden tot de Russische grens, benzine stelend
bij tankstations. We kunnen naar het zuiden gaan, de richting
aanwijzer vrolijk pinkerend. In je buik dat vreemde gevoel dat
hoort bij het begin van een verre reis, in je voorruit en de
portierraampjes een eindeloze diavoorstelling van kastelen
bloeiende velden, van ingeslapen dorpen industriegebieden,
van bergen donkere bossen, van bruggen waaronder brede
rivieren glinsteren.
We blijven rijden. O, laat het doorgaan, laten we doorgaan tot
we niet meer bestaan! De zon gaat onder en komt weer op. De
wegen krijgen kragen van platanen. De bermen geuren plots
naar keukenkruiden. En dan opeens, toch nog onverwacht,
wijken de duinen, en als een goddelijke openbaring aan een
onvoorbereid gelovige is daar het helle blauw van de eindeloze
zee, versierd met meeuwen wit als frisgewassen meisjesonder
goed.
We stappen uit. Slaan de portieren dicht. Ademen de zilte zee
lucht in.
[uit Het Boek Van De Mooie Dingen]