3 O CO v© vO Of ik daar poëzie mee zou kunnen maken, wilde hij weten. Wanneer ik ons gesprek zou opschrijven. Zomaar, zonder er iets aan toe te voegen. Terwijl er al zoveel voorhanden was. Alle tempels die een ster gezien heeft, drie miljard jaar geleden. En toch ook hier en nu, als een aura waarvoor ik zintuigen mis. Maar er was al iets in de ondertoon, iets toegevoegds dat ontsnapte aan het prozaïsche van zijn vraag. Een wijze om het ongerijmde een hak te zetten wanneer je na een nacht uitgaan in de spiegel je lippen pruilt of een arrogante rimpel op een zijspoor van je aandacht rangeert, als een gedachtentrein die maar voortraast tussen je dromen overdag. Ik zal mijn best doen, neem ik me altijd voor wanneer het kopje koffie de tafel terugvindt, en de melk god weet welk mysterie in en uit kringelt. Ik zal het naturel van ons gedeeld moment intact laten, niet wetend of het aangetast wordt door een verlangen naar meta-verbanden. E Stil wordt het dan. Zoals wanneer je morst. O Alsof het zo gewild is. Dit moment, een gedicht in wording. Aan mij om er iets van te maken. Niet aan de woorden. Vlekken op een trui die je toch al niet meer wilde dragen. In de kou. Die nog even duren zal. Omdat de herfst een lied zingt WO in zijn vreemde taal. Mijn hart les geeft aan een kindertuin. En ik mijn hoofd vol ijdele junk niet wil verliezen. In zijn proza dat steeds dichter wordt. En dichter. A3 Tot het poëzie.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2010 | | pagina 66