het zwetende leven, voortgekropen
in korsten: schelp en wier, gestrand en
vergaan, een groot en log dier
wierp zich aan land en ademde zwaar)
de hele troep huilde nu: een antwoord,
een angst door allen gedeeld,
als bij toeval eenstemmig, een woord
was het amper
evenmin als nu, in zijn laatste uur, dat van
de oude, roemloos wegkwijnend in een
verpleeghuisbed, stervend als de droom van een
rijk, zoals een spiegelspel van lucht en wolken
op een buiige dag plotseling oplost
terp en dijk, wat
hadden ze hem gebaat? hij, veeg,
had het gezien: zijn zoon die het zompige land
inliep, niet meer wist hoe de koeien heetten, de vreemde
kreten der vogels niet meer begreep
en omdat hij de taal kende
als een hunkering, borg hij die weg als
een schaamte, een duister abuis: een dorp,
verdronken in zee, een steen die aanspoelt, een
scherf (stuk van een
etensbord misschien)