het zwetende leven, voortgekropen in korsten: schelp en wier, gestrand en vergaan, een groot en log dier wierp zich aan land en ademde zwaar) de hele troep huilde nu: een antwoord, een angst door allen gedeeld, als bij toeval eenstemmig, een woord was het amper evenmin als nu, in zijn laatste uur, dat van de oude, roemloos wegkwijnend in een verpleeghuisbed, stervend als de droom van een rijk, zoals een spiegelspel van lucht en wolken op een buiige dag plotseling oplost terp en dijk, wat hadden ze hem gebaat? hij, veeg, had het gezien: zijn zoon die het zompige land inliep, niet meer wist hoe de koeien heetten, de vreemde kreten der vogels niet meer begreep en omdat hij de taal kende als een hunkering, borg hij die weg als een schaamte, een duister abuis: een dorp, verdronken in zee, een steen die aanspoelt, een scherf (stuk van een etensbord misschien)

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2010 | | pagina 59