to
00
TT
De kop brak van het huis, een duivel zoog
de bloemen uit de vazen, bovenlangs
de hanebalken scheurde hij de lakens.
Mijn meisje gilde dat ze vloog, een
klompje met een zeil, witvlaggend gaf
ze zich gewonnen en ik werd in dieper grauw
door koude blinde roeiers weggesleurd.
Met lente naar de bouwval weergekeerd
zag ik een kinderarmpje wenken uit de klei
en naar de hemel grijpen, maar de hand was leeg.
Rondom haar lag de bodem al te krimpen.
Haar stem is uitgezongen in de ingeklonken
tg aarde, waar mijn voet geen spoor meer maakt
g en ik geen witte bloemen kan verdragen.
QJ
k.
QJ
4-4
O»