Ik klop aan bij een stoffig raam,
in het glas blinkt mijn bladgouden naam.
De garderobekast staat in het hoge gras.
Daar zit de huishoudster in afwachting van
haar loon, het huis heeft zij verloren maar
ze houdt haar handen schoon. Wassend
roep ik mijn naam om niet alleen te zijn,
de tegelvloer splijt stug en vol van leven.
Dit huis golft af en aan, van groot naar klein,
het gangpad is een horizon in mij verweven.