Ik vond het saai, mijn vaders land
melancholisch de donkere bakstenen
kerken, waar de Maas haar vore trok
door binnendijkse akkers. Knotwilgen
als wachters voor kolossale schuren.
Daarbinnen in stenen armen huisden
de beesten en het veevoer.
De salpetergeur van varkensmest
hing in de zware lucht. Het is er nog
allemaal in de perfecte staat van vroeger.
Heb ik nu spijt? De boten die tussen
de oevers gleden waren traag, met namen
die hun reis uitspelden, moderato cantabile
ze sleepten hun vrachten stroomopwaarts.
De schippers zwaaiden naar ons.
In bongerds bloeiden de bomen die
vruchten droegen voor vlaaien zo groot
als wielen. Hoog op de heuvel troonde
St. Dionysius in zijn kapel, de funderingen
in water verzonken. Hier plukten we
klaprozen, korenbloemen en madeliefjes
voor het feest van Corpus Christi.
Vader tekende de omtrek voor tapisserieën
van bloemblaadjes waarover heen
de processie liep die het Lichaam
van Christus meedroeg. De hele dag
legden kinderen het tapijt op de stoffige
weg in wit en geel, rood en blauw.