Er is altijd een man in een donkere regenmantel die bij weife lend weer het café binnenstapt, aan de toog gaat staan en een koffie bestelt, zomaar, alsof hij het onweerlegbare volle recht heeft om op zo'n dag het café binnen te stappen en de con sumptie van een koffie op te eisen. Er is dan altijd wel een vrouw - het al wat oudere, geblondeerde type met felrode vingernagels die te veel contrasteren met haar bleke, roze-roze huid - die hem een blik gunt, ook al is dit een korte blik, ook al is ze hem meteen erna weer vergeten (want dit soort vrouwen ziet uitsluitend zichzelf als centrum van de wereld en zonder de belangstelling die mensen voor hen vertonen zijn ze als kinde ren op een leeg strand). Er is altijd wel de muziek op de achter grond, uit noodzaak melancholisch, die doet hopen op het werkelijk uitbarsten van de regenbui, want deze weerkundige onzekerheid is in hoge mate onhoudbaar. Er is altijd ook een vaste klant, een stamgast, vergrijsd in het café, waarvan ieder een de voornaam kent maar verder niets, alsof de man geen thuis heeft, geen familie, nooit een job had. Er is altijd wel een tweede vrouw in het spel, jonger dan de eerste, maar mollig en stupide, die elke opmerking beantwoordt met een beate glim lach, die nooit een eigen gedachte heeft gehad en voor wie de wereld zich beperkt tot de dorpskern, waarvan het café het middelpunt is. De blonde vrouw zucht diep, dramatisch, beweegt haar polsen zodat haar vergulde armbanden rinkelen. "Toch weer altijd die telefoontjes," zegt ze tot een man naast haar, die misschien wel maar waarschijnlijk niet bij haar hoort. "Hij blijft mij maar bellen. Wat moet ik daarmee doen? Ik wil mij niet binden. Ik ben nog te jong, en ik wil niet opnieuw trouwen. Ik laat me niet meer binden. Al die venten die je willen opsluiten! Ik ben nog lang niet van plan me te laten begraven." De man naast

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2008 | | pagina 55