LOF DER ONBEGRIJPELIJKHEID (Een ingezonden mededeling) Het valt me op hoe vaak poëziecritici tegenwoordig de lof van de onbegrijpelijkheid zingen. De hoogste onderscheiding die een dichter kan krijgen is: ik begrijp er geen moer van, maar o, o, o wat is deze poëzie lenig en verrassend! We kennen allemaal de initiators van deze nieuwe beoorde lingsnorm: de classici Piet Gerbrandy en Uja Pfeijffer. Zij wilden afrekenen met dichters als Kopland en Eijkelboom, die wee moed en vergankelijkheid exploiteerden binnen een realistisch aandoende benadering van de poëzie. Gerbrandy en Pfeijffer proclameerden een nieuw vitalisme: avontuurlijke, duistere poëzie moest er komen. Nou, dat heb ben we in de Lage Landen geweten. Een vloedgolf van essays, kritieken en dichtbundels van de heren en hun navolgers overstroomde die delen van het land die onder het NACP (Nieuw Amsterdams Cultureel Peil) lagen. Een voorbeeld. Onlangs kreeg ik Mosselman Hallo van Astrid Lampe (Slibdeel Groot 119) in handen. Tijdens het lezen moest ik voortdurend denken aan Filet Américain, een vleespap voor op het brood die in het zuiden ook wel Préparé wordt genoemd. De smaak is misschien aangenaam maar het spul bederft zo snel. Veel vertoon van eruditie en erupties van modieuze associaties bij deze dichteres, wil ik maar zeggen. Kortom, de keizer in zijn blote reet. Het zij Lampe vergeven. Zij heeft het in haar leven niet altijd gemakkelijk gehad. Voor Pfeijffer Gerbrandy gelden geen excuses. Wat dit twee tal aan geforceerde retoriek weet te produceren kan wedijveren met de preken uit de Zwarte-Kousendistricten of met de regels van dichter-dominee Bleekhol uit 1832.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2007 | | pagina 5