het koeren van de duiven luider. Ik kwam uit op een lichte zolderkamer. Door grote gaten in het schuine dak kon ik de lucht zien. De vloerdelen waren bedekt met een bultige laag duivenstront. Er lagen koele duidelijke schaduwen overheen, het soort dat je alleen ziet onder de winterzon. Daar scharrel den talloze duiven rond. En daar, verscholen in de diepste schaduw naast de schoorsteen, zat Punchinello in elkaar ge zakt, met zijn kin op zijn borst, alsof hij probeerde te slapen. Stil probeerde ik op hem toe te lopen, maar de duiven fladder den onrustig voor mijn voeten vandaan. Punchinello richtte zijn hoofd op. "Ben je daar eindelijk?" Ik zag zijn mond bewegen, maar zijn stem klonk zo vreemd. Het was niet meer de zware bas waarmee hij mij op het toneel verwensingen naar het hoofd slingerde. Hij probeerde dezelfde toon te vinden, maar zijn stem leek niet voldoende kracht te hebben. "Ja," zei ik, "ik ben er." Ik schrok van hem toen ik dichterbij kwam. Eerst dacht ik dat het alleen de aangekoekte klodders van de duiven waren die hem bedekten, maar toen zag ik dat er bleke zwammen op zijn romp en armen groeiden. De verf op zijn gezicht schilferde en bladderde af. Zijn rechteroog was verdwenen en er groeide donker mos in de lege kas. Zonder de rode lippen leek zijn gesneden mond een pijnlijke grimas. Een van zijn benen was afgebroken, net boven de knie. De houten stomp die overbleef was vermolmd en splinterig. Het onderbeen lag iets verderop, tussen de duiven. Hij zag me kijken. "Vocht," zei hij bitter, "wat doe je er tegen?" Ik knielde bij hem neer. "Hoe heb je me gevonden?" "De vos en de kat," zei ik, "en de vrouwen die rond de kerk lopen." "Crazy Jodie?" vroeg hij. "Ja, zij. Ze zijn bang, de vrouwen. Bang voor een man die ze Jack noemen." Punchinello bewoog zijn onderkaak en het klonk alsof hij er walnoten mee probeerde te kraken. "Ze waren ook bang voor jou." "We moeten allemaal ergens bang voor zijn, broertje."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2007 | | pagina 34