schappelijk mee te tellen, te bewijzen dat ze er was. In haar
leefde het leven voornamelijk zichzelf - zoals het bedoeld
moest zijn, indien er sprake van bedoeling was geweest. Plots
echter had haar gestalte, op een onnavolgbaar en onaanwijs
baar moment, een transformatie ondergaan: de gestalte was
met méér aplomb en dramatische kracht aanwezig dan ooit
tevoren, maar nu niet meer als ruimte in beslag genomen door
een geliefd persoon, maar als corpus delicti van de uiteindelijke
abominatie, van het niet-zijn, de Afwezigheid. Ik raakte haar
arm aan, onder de stof van de hartverscheurende zondagse
blouse waarin ze lag opgebaard. De arm voelde aan als hout.
Er ging, hetgeen te verwachten was, grote rust uit van de dode,
een zo immense en alles weersprekende rust dat je het er bijna
niet bij uit kon houden. De doden zijn de houten klazen die
het spiegelbeeld van ons lichaam laten rimpelen en vervagen;
ze zijn het afdoende bewijs dat er iets buiten ons is, en dat
wijzelf er daarom maar ternauwernood zijn, en dan nog alleen
om ook onze eigen afwezigheid aan de orde te kunnen stellen.
Ze zijn het onuitputtelijke brandhout van de eeuwigheid, het
onbrandbaar hout waaromheen alles luidkeels kringelend in
rook opgaat.